| |
| |
| |
poëtisch bericht
koers
daar waar ik je te vinden dacht
niet naar onwerkelijkheid gevlucht,
maar parrallel met mij gaan wenen,
omdat je niet kon weten hoever ik zoeken zou
om een glimp van je leven te ontwaren
ergens, in het zand van mijn dromen.
waarom ik nog verder tracht
blijf schuilen voor de weldoende regen,
ik richt mijn kompas naar de zon.
| |
eiland
Ik vlucht voor de ochtend in mezelf,
in mezelf opstappen, geen fanfaren.
Omdat ik nergens wortel schiet.
Mijn handen graven dieper mij.
Ik meet mijn werkelijkheid af
aan de vrees voor het nutteloze.
Ik word ziek aan verlatenheid:
de afstand kringt een spoor in mij,
dat litteken wordt en eiland.
| |
de dichter
voor Joris Van Der Mijnsbrugge
in zijn vangnet van verbeelding,
hij ziet het meisje als rimpelloos zand
als een wind in boterbloemen,
hij opent het boek, een huis van woorden
waarin hij uitnodigend woont,
zijn getallen tellen als vleermuizen de sterren
zijn ladder klimt op naar omega,
hij ziet de dood een ademloos gebaar dansen
verzadigd diep na een hongerige reis.
de wereld een droomappel te reiken,
hij ademt zijn lied over de aarde
en ontsteekt de dag aan zijn luit.
| |
misschien
misschien kijkt de morgen toch nog groen
en hangen weer zwaluwen aan de wind
misschien vergis ik mij wel
misschien zou ik mij beter
en denken aan het grassprietje
| |
dwars door de stilte
het geluid erbij dat kriept
als een zeer oud roestend wiel
zijn grauwe vogels die dan
stijgen uit diepten van de ziel
woorden als wind en regen
een vers eindigt op koud.
van uit vader noachs tijd
op de drempel eeuwigheid.
gaat men dan stil spreken
omdat er een bolle leegte is
die geen mens meer kan breken.
spreken: eigen woorden horen
antwoorden worden dan vragen
en vragen minutenlang zwijgen
door die stilte heengedragen.
dat er zwart en wit bestaat.
zo slaat dit teken een brug
gaf de dingen hun naam terug
en werden oude bochten gerecht
en werden hoge heuvels geslecht.
| |
| |
| |
‘gebed om een goed einde’
Het hoofd gebogen diep ten gronde,
waar alle vaderen ontbonden,
aanbid en loof ik nóg, o Heer.
Voor goed omsloten door de graven,
van allen die ons 't leven gaven,
waag ik geen klacht meer of verweer.
Als zij, zal eens mijn aardsheid sterven:
mocht ook ik dan Uw Volheid erven,
oneindig in Uw Eindloosheid.
Maar, eer ook ik kan gans verzaken,
en grensloos in Uw Liefde ontwaken,
voel ik hoe lang zoveel reeds scheidt.
Wil, daarom, zelf mijn bede einden,
want Heer, ik raak soms niet ten einde:
dat kan in mensen slechts Godskracht:
àlles verlaten en weergeven,
tot zelfs Uw rijkste gave: 't leven,
- tot àlles, àlles is volbracht.
Het hoofd gebogen diep naar de aarde,
dat elk aards leven trouw bewaarde,
aanbid en loof ik nóg, o Heer;
- maar blijf Gij-Zelf mijn bede einden,
Die zijt elkeens Begin en Einde;
- eens kan men, zonder U, niets meer!
| |
aan marnix gysen
ik heb je stem beluisterd
‘the house by the leaning tree’
en nu het buiten duistert
en ik de regen tegen de ruiten zie
ik zie je zitten tussen purperen en grijzen
vol zelfspot luisterend naar het kind
dat in je hart zoekt naar de vriend
die jij nimmer voor jezelf hebt willen zijn.
je zoekt bij ieder woord opnieuw
in doolhof naar het licht
weerom dat van een man zou zijn
van 't leven kan vergeten.
zo diep doet kijken in zichzelf
door elke kamer tot onder het duistere gewelf
waar alle ijdelheid wordt afgelegd.
heb dank dat ik je anders zie
nu na ‘the house by the leaning tree’
waarin je zelf heel duidelijk zegt:
‘'k ging door de wereld zonder opperhuid...’
| |
nu je ver bent
ritselt de schemer van het kleed
avond, hoe langzaam beweeg je.
Kon ik een vliegtuig zijn,
Verbazing wekt hij, valavond
in augustus, en dieper ontroering:
vloeibaar in zijn bedding
woelend en stralend valt hij vlugger
en donker als een geheim.
| |
horizontaal
Het landschap ontstaat in je ogen
en je draagt het overal met je mee.
zijn verwoesting in dit lichaam na.
en uit de diepten van het verleden
als een biochemisch verschijnsel
met een hermetisch ingebouwd verdriet.
Ook de achterdocht blijft hoorbaar.
De zonnebril is je enig verweermiddel
tegen de melancholie van de herfst.
Het oor van de tijd blijft dicht.
| |
| |
| |
honger en brood
van waterputten en slikken
- er is geen zand voor hete ogen -
een brok droefheid van de zee.
En ik, die ook het bladgroen
uit mijn blad heb verkwist.
van kersen en rozen en noten
erkent mijn witte hersenstof
nestelen zich intussen vrijuit
Onder de toren van de wedijver
- 't spel van injecties is wild -
trilt er snelheid in de teugels.
En toch beken ik geen kleur;
het hongerkleed verkleumt
in te veel ernstige monden.
| |
de stervende
lopen de grauwe aderdraden
recht naar de gapende krater toe.
veeg teken aan de verouderde dagwand.
in de half verlichte duisternis
om het wachtend doodsbeeld
Vaag raast de zwarte wagen
paarden pijlen met hun kromgewrongen kop
als een losgeslagen laatste zucht
met het leedvergeten lijk
door de zwartgebrande open lucht.
| |
| |
| |
nog heeft verdriets geweld
Nog heeft verdriets geweld mij niet geraakt
met slagen als wanneer de dood eens treft
vader bij voorbeeld; en ik blijf wel recht
zolang geloof en hoop mij niet verlaat.
Maar rondom mij - noem het verdriets gelaat -
is zoveel eenzaamheid in dier en mens,
verlaten zijn, naar wat niet komt gewend.
En dat mij smeekt. En dat ik binnenlaat.
Het zet zich neer. Aanwezigheid die, vaal,
met open mond, zich naar mijn wezen helt,
en adem krijgt, besmettend wat vertelt
t.v. en krant - noem het verdriets verhaal.
Dit plant zich dan door al mijn holten voort.
Bezet mijn bloed. Breekt uit mijn ogen. Vult
allengs de kamer, stuk voor stuk, en duldt
niets meer naast zich binnen mijn eigen woord.
| |
kort bericht
Gij zult mijn eenzaamheid
en de gitaar van uw lippen.
door het kristal van de nacht
met de rode winkelhaak in mijn vlees...
door het ruim van uw illusie
van een kreet in het bos?...
| |
| |
| |
wanneer
die plots zal openbarsten
en een verschrikte vogel.
| |
parijs
Trek de blommen opgewekt!
| |
aan andré demedts
De dichter zal het kampioenschap schoonschrijven van verzen
niet openbaren, is geen kunstmaker, is geen genotmiddel
voor zichzelf noch voor anderen. De mens, poëet geheten,
eet sterren door de muur, maakt de wereld leefbaar, denkt
hij, wanneer hij zingt. Mijn vrouw stort erwten in het water.
In het midden buig ik het boek om, de bladeren zijn haren,
nu de maan is het oog van een vis. Het dolle woord, het
beroerde woord, het antwoord van gras, de vraag der
dieren, wordt snerpend papier in de hand van Vincent.
Ik roer de pap die in het water staat, ben garnaal in de mond.
Van hoornpapaver en eikeblad bereidde moeder het oud
recept, dodelijk wanneer ik twee lepels neem voor één. Toen de
Italianen Ethiopië binnenvielen, had moeder een miskraam.
Ik loop naar de boom waaruit haar zacht gelaat
wil komen, heb vingers zonder nagels aan de binnenkant
van de hand. Tevergeefs tracht ik de schrapers hun
berouw en schaamte te openen. Op elkanders rug
staan de dichters, die mekaar in een bloemlezing ontmoeten.
| |
II
Ik ben mijn eigendom niet, nergens kan ik het dichterschap
kwijt, altijd moet ik schrijven in het hoofd. De dichter is van
elementen van zijn tijd, van zijn volk en toch vreemdsoortig,
zijn geschreven woorden zonderen hem af. Niets wordt nog
herinnering, de mens bestaat niet meer, heeft mij verlaten.
De rozen bloeiden tweemaal. De vrouwen van Léger hebben
nooit rug. De oude driewielkar heeft nog blauwe kleur. De rosse
havermuis loopt in de sponning der aarde. Door hoestbuien
word ik geteisterd: dichtbij is geen haven, geen geteerd hout.
Gelatenheid houd ik over in het gelaat van de huid, ik draag
kikkerogen in de hersenen en aan de rechterzijde een bril
met aangeslagen glas. Het licht tast naar het water,
verblijfplaats van onzinnige dieren, die ook komen in mij.
Ik verlang een andere aarde, een andere planeet. Zelden
ontsteekt de Heldere Duif vuren in de neus. Werkte de
dichter gulzig en vrekkig aan een bankrekening, men
zou hem aanvaarden. In het lederen schootsvel staat
vader, opeenstapeling van wolken en nog onnoembaar groter.
| |
III
Van hoorn wordt het schrijven. Ik schrijf trager dan ooit,
heb nachtvingers in het oog, zoek het woord van mijn volk dat
ik moet spreken. Mystiek heet de kapelaan het gat in de
tijd te boren. Ik ben het leem in de kop van de Leuvense
kachel. Ik word terug kind, slaap tweemaal per dag.
Ik verlang een gedicht in beeldschrift te schrijven, groter
dan het gezag, dat alle persoonlijkheid ontbreekt.
Wanneer ik een kwade gedachte heb, stoot ik altijd ergens
tegen. Dit is de intiemste gebeurtenis tussen Hem en mij.
Ik vul de gulzige barst in de dijken, ga door gestold
bloed, door uitgeholde eeuwigheid: hoe kan ik God
afweren in het hoofd? Monster heet ik de nacht,
monster heet ik de dag, die in elkanders adem liggen.
De dichter, ja, hij is dichter, doch God is geen moeder voor hem.
Hij maakt Haar. Dit is zijn verschijnsel, zijn eerlijke psalm,
tot hij wanhopig tegen het afschuwelijke schreeuwt. Niets
heeft hij in te brengen wanneer het ernstig wordt. Heet hij
Demedts, heet hij Vermeille, al wat hij schrijft is nodeloos.
|
|