en bij de kleine boeren vond hij veel miserie; daar leefden mensen en dieren in een zelfde hut, soms zonder scheiding tussen huiskamer en stal.
Ensors maskers zijn verstarde gezichten, waarop men al de zonden kan lezen van een schijnheilige burgerlijke maatschappij. De Vlaamse burgerzoon ontdekt de lelijkheid van zijn stand. Hij schildert in wrede schreeuwende kleuren. Hij toont hoe lelijk de mens en de wereld is. Die kunst heeft niets gemeen met fraaidoenerij. Zij staat alleen, aangrijpend en lelijk in haar volle pracht.
Zij staat ook alleen in de Vlaamse schilderkunst, want de burgerlijke maatschappij trekt de Vlaamse schilders niet aan. Zij verkozen het platteland. Daar werkten Permeke, De Smet, Servaes, Vanden Berghe. De kunst van Permeke schijnt uiterst eenvoudig: brede borstelstreken, geen moeilijke constructie, monumentale wolken, zee en land als in het oerstadium der schepping. Uit de verse aarde zijn vreemde wezens gekropen: monsterlijke gedaanten met reusachtige voeten en halfgevormde gezichten. De vrouwen op hun korte benen leven dicht bij de grond en zijn nog lelijker dan de mannen. Die figuren zijn echter reuzen, voortdurend in strijd met de natuurelementen. In het buitenland is men Permekes zuivere eenvoud gaan erkennen. Zijn werk zal over de gehele wereld de pracht van de Vlaamse lelijkheid verkondigen.
Gustaaf de Smet herleidt de dingen tot hun eenvoudigste expressie in een harmonisch geheel, in een eentonig effen kleurengamma. Met primitieve vormen en matte kleuren creëert hij een grote algemeen-menselijke kunst. Jan Brusselmans werkt eveneens in effen kleuren; het wonder van zijn kunst is dat ze, niettegenstaande haar bijna aggressieve soberheid, nooit arm of schraal wordt. De ‘lelijkheid’ van Frits van den Berghe is algemeen bekend; het is alsof hij beelden uit zijn nachtmerries is gaan schilderen. Het is opvallend dat de Vlaamse expressionisten zich niet door Parijs hebben laten beïnvloeden, dat slechts op een dikke 250 km. verwijderd is van St.-Martens-Latem, op een ogenblik dat het de schilderkunst van de gehele wereld beheerste.
Het is m.i. weer niet helemaal toevallig dat een Vlaming, H. Van de Velde, zulke belangrijke rol gespeeld heeft in het ontstaan van de moderne bouwkunst, omdat een Vlaming, met echte zin voor schoonheid, zich bij al het lelijke, dat hij om zich heen zag, wel van de noodzaak van een nieuwe stijl moest bewust worden.
De pracht van de Vlaamse lelijkheid heeft eveneens haar stempel gedrukt op de Vlaamse letterkunde. Mijn oordeel is dat de Vlaamse letterkunde baanbrekend is geweest op het gebied van het moderne realisme, dat geheel anders is van geest dan het naturalisme, omdat het geen stukje hoop laat bestaan, zelfs niet op de achtergrond. Een hopeloze levensvisie van het soort van Sartre vindt men reeds bij Willem Elsschot vóór de eerste wereldoorlog; meerdere van zijn romans en van zijn gedichten zijn van deze hopeloze lelijkheid doordrongen (Villa des Roses, De bult, De moeder, e.a.).
Lijnrecht tegenover die sombere ‘lelijkheid’ staat de optimistische, ietwat triviale Felix Timmermans. De naam Timmermans had aanvankelijk in de kringen van de esteten geen al te beste klank. Ze hadden de neiging zijn werk bij de goedkope kunst te rangschikken: ‘Volkskunst’ zeiden ze. De hele wereld leest echter Pallieter, Boerenpsalm, Pieter Bruegel, Adriaan Brouwer, en de hele wereld heeft gelijk. Timmermans beschrijft meestal typen met een geweldige levenshonger, die het leven aangrijpen zonder zich om de welvoegelijkheid te bekommeren. Hij is niet kieskeurig in de keuze zijner situaties. Zijn personages drinken het leven gulzig naar binnen zonder het van zijn smetten te zuiveren. Verre van zijn werk te schaden verleent deze gulzigheid het een spontane gaafheid.
Een ander geval is dit van Gerard Walschap. Idyllische Vlaamse dorpen en provinciestadjes bevolkt hij met erfelijk belaste, op de rand van de waanzin levende, bedreigde normalen en onmiskenbaar abnormalen. De personages van Walschap zijn ongewoon krachtig verwoord in een wereld van lelijkheid. De expressieve kracht die in de Vlaamse lelijkheid wortelt, vinden we in het werk van elke Vlaamse schrijversgeneratie, vanaf Cyriel Buysse tot Hugo Claus. Lode Zielens, Piet van Aken, en Louis-Paul Boon vinden in deze rauwe realiteit hun inspiratie. Ook de gedichten van Paul van Ostaijen, Gaston Burssens en Richard Minne halen hieruit hun sterkste accenten.
Het thema ‘Christus in Vlaanderen’ komt dikwijls voor in de Vlaamse kunst, niet alleen in de Middeleeuwen, maar ook in de XXe eeuw: men denke aan Jacob Smits, Servaes, Ensor, van de Woestijne, Opsomer voor de schilderkunst, Felix Timmermans en de Ghelderode voor de literatuur. Er moet achter deze transpositie van de bijbelse taferelen in Vlaanderen een verborgen betekenis schuilen. Christus richtte zich speciaal tot de lijdenden en de armsten. In Vlaanderen leefden de armsten, de eenvoudigsten, de minst-beschaafden van West-Europa. In de hutten van Achterbos zag Jacob Smits de dompelaars die dag aan dag het leven als een last torsten en wier enige hoop gericht was op de hemel: tussen zoveel eenvoud en miserie verscheen als van zelf de Christusfiguur. In het simpele verhaal Driekoningentriptiek van Felix Timmermans herkennen wij nog het best zijn diepe betekenis. Pitje-Vogel, Schrobberbeek en Suskewiet zijn de armsten onder de armen, bedelaars zoals Bruegel ze schilderde. Zij gaan Driekoningen zingen met een kartonnen ster, en de drie koningen ontmoeten in een woonwagen het kindeke Jezus. Het is erg sentimenteel, maar toch doordrongen van de diepste aspiraties waaruit grote kunst ontstaat.
Een Balzac heeft dit wonderlijk contrast hier in Vlaanderen aangevoeld. In zijn verhaal Le Christ en Flandre bedaart Christus opnieuw een storm om de arme zondaars met hem over het water naar veilige haven te laten wandelen; de rijken, die hun goud willen meenemen, verdrinken. Is dit thema niet innig verbonden met de Vlaamse lelijkheid van Pitje-Vogel, Schrobberbeek en Suskewiet? Want de eenvoudigsten van hart zijn ook de meest onbeschaafden, de lelijksten: zij zullen over het water mogen wandelen, terwijl de rijken verdrinken.
Dirk Wilmars