konstanten: solidariteit-massiviteit-statische onbewegelijkheid. Er is geen spraak van dat deze konstrukties zonder schade moeten kunnen worden afgerold langs een bergflank. Het beeldhouwwerk geeft vaak de indruk broos te zijn, in plaats van solied; de massiviteit wordt vervangen door doorschijnende of uitgekankerde wanden, en de statische rust wordt, zo nodig mekanisch-motorisch, verdreven in voortdurend van gedaante verwisselende vormen in beweging.
Nieuw zijn is beslist geen synoniem van beter zijn. Bij elke evolutie in de kunstvormen is er winst en verlies. Een kunstwerk kan geformuleerd worden als een nooit volledig geslaagd waagstuk, waarin de kunstenaar toch altijd ergens is vastgelopen. Het is daarom overbodig dat kunstenaars zich inspannen om naïeve kunst voort te brengen. De grootste kunstwerken, denk bv. aan de schepping van Adam door Michelangelo, aan het Lam Gods van Van Eyck, zijn finaliter naïeve worpen om het onuitsprekelijke toch uit te spreken.
Om de statigheid niet te verbreken, is voorheen de op traditionele basis beeldende kunstenaar vastgelopen in zijn verlangen de beweging toch te betrekken in zijn vormgeving. Op dit kenteken van leven durfde hij ten hoogste zinspelen door ritmische aanduidingen of door inschakeling van rekwisieten, die aan beweging moeten doen denken (bv. een wiel of een vleugel). Nu moet dus erkend worden dat het invoeren van de werkelijke beweging als een winstpunt kan beschouwd worden.
Een winstpunt is ook, als ik mij zo uitdrukken mag, de ‘demokratisering’ van de aangewende materialen. Daardoor is er een grotere vrijheid van gestaltegeving mogelijk. Het standenverschil tussen de materialen is a.h.w. opgeheven. Men gelooft terecht dat de kunstwaarde gelegen is in de inlijving van geest in de materie en niet in de materie als zodanig. Gips kan niet meer, zoals voorheen, als onbetekenend beschouwd worden, want de in gips gemodeleerde beeldjes van Giacometti zijn niet pas kunstwerken geworden, nadat zij in brons werden overgezet...
Men mag het werkelijk begrijpen als een ja-zeggen tot de eigen tijd als de kunstenaar de doodgewone, ook de niet-edele materialen en meteen de verworpen dingen opraapt en aanwendt, om deze te sublimeren en als materie letterlijk moeder te laten worden van vormtekens, die in de ruimte de verbeelding kunnen aanspreken. In de geest weet de eigentijdse mens tussen de onverbonden punten van sprietelende staven, de niet zichtbare draden te spannen, die de ruimte op een immateriële wijze kaptiveren. Hij heeft leren lezen tussen de regels.
Ik ben begonnen met erop te wijzen dat de draagwijdte van het generieke woord ‘beeldhouwkunst’ niet eng mocht afgemeten worden. Nu is het ook duidelijk dat er geen waterdichte begripsomschrijving van te geven is. Veel soorten van vormgeving dienen onder eenzelfde noemer te worden gebracht. Grensoverschrijding van het pikturale naar het skulpturale noemt men niet meer grensschending maar interpenetratie. Waarom moet het per se onbehagen opwekken dat er interpenetratie is van vorm met kleur en met klank en met licht?
In deze uiteenzetting heb ik ongetwijfeld steken laten vallen. Naast de beeldhouwer, die meer met de soldeerlamp werkt dan met de beitel, is er ook de op traditionele ofwel op regressieve basis werkende eigentijdse vormgever. Wie de ‘Vogel in de Ruimte’ van Brancusi kent, weet dat ook in de gesloten vorm het zich losrukken van het zwaartegevoel op een magistrale wijze werd uitgedrukt. Met moedwillige onthouding van lyrische ontboezemingen die, bij verhandelingen over kunst, vaak voor taak hebben de barmhartigheid op te wekken, heb ik alleen willen wijzen op wat een uitgangspunt kan geweest zijn voor een tweetal facetten van deze eigentijdse beeldhouwkunst die op een bijzondere wijze afbreuk doet aan de traditionele opvatting omtrent de beeldhouwkunst.
Daar de aandacht uiteraard minder gevestigd werd op het stenen beeldhouwwerk, zoek ik om te besluiten ook niet naar een lapidair slot. In het augustusnummer van ‘Domus’ staat een ‘welgezinde’ bijdrage over de Biënnale van Venetië, onder de titel ‘Homo Ludens contra Homo Faber’. De haakjes en ook wel eens de oogjes, die op konstrukties in tentoonstellingen van eigentijdse vormgeving wenken of knipperen en die bij de kijker een grim of een glimlach hebben geprovokeerd, worden er voorgesteld als de lichtvoetige eksponenten van de mens die, moe van zwaarmoedigheid, durft te monkelen.
Op de vraag of het hierbij nog om duurzaam werk gaat, neem ik met mijn beruchte behoedzaamheid de niet eigentijdse Horatius onder de arm, die het gevleugelde woord lanceerde: aere perennius exegi monumentum. Wist hij dat Griekse bronzen beelden tot zakelijker doeleinden zouden worden omgesmolten? Beslist was hij overtuigd dat niet de duurzaamheid van de materie de duurzaamheid van het kunstwerk waarborgt, maar het niet vergetelijke van de indruk, dat het op de mensheid eenmaal heeft gemaakt.
Aan welke regel een kunstwerk, om het even in welk materiaal, moet beantwoorden om die onvergetelijke indruk te kunnen verwekken? Beslist is het korrekt beantwoorden aan de postfactum opgestelde kriteria van een stijlbeweging geen vereiste. Het dode gewicht van nagedane beeldhouwwerken, zowel van neoklassieken, neogotiekers als neo-praecolumbianen is het gevolg van het overnemen van kenmerken, zonder de overeenkomstige motiverende spanning te hebben beleefd van hun voorbeeldgevers. Ik geef een vergelijking, die niet helemaal opgaat, maar ook niet helemaal verkeerd is. Wanneer een kind bij u komt en met een ernstig gezicht zegt: ‘Het zijn geen zomers meer als vroeger’, dan weet u dat dit kind eenvoudig napraat en niet spreekt uit eigen ervaring, al zegt het misschien de waarheid.
Om te besluiten: een kunstwerk zal indrukwekkend kunnen zijn, zelfs zo het gemaakt is door een kunstenaar, die doet aan anti-kunst, wanneer het ten eerste de niet vervangbare autentieke uitdrukking is van zijn persoonlijk mede-beleven, en ten tweede wanneer de toeschouwer zich het talent heeft verworven die indruk op te vangen. Niet alleen de kunstenaar moet talent bezitten, wij vergeten teveel dat de toeschouwer niet mag te kort schieten. Dit zal hij minder, wanneer hij weet dat een plastisch kunstwerk niet zo rationeel te ontleden is als de zichtbare som van onderdelen, die juistgeteld beantwoorden aan een regel. Een kunstwerk is niet tot in het merg ontleedbaar. Er blijft - op leven of dood voor het kunstwerk - altijd een mysterieuze rest met vragen. Deze rest is teleurstellend voor de rationelen, die het kunstwerk boekhoudkundig wensen te inventariseren. Deze rest is het fascinerende voor de mens, die het als een privilegie van de levende mens kan ervaren, te kunnen proeven aan de non-stopvragen, die door tot kijken uitdagende vormen in de ruimte, als vanuit een signaalmast, worden doorgegeven.
Drs. Hilaire Gellynck