[poëtisch bericht]
poëtisch bericht
Hic et nunc, een strandwandeling
Naarmate men verder en verder gaat
het leven in: hoe lijkt alles kleiner.
Wat men voor zich heeft, wat men achterlaat -
de huizen, de namen, de daden - de einder
vervaagt het tot stippen, het spreken niet waard
waar men, bevrijd van zijn goed van zijn kwaad
van vriend en vijand verlost, daar staat...
Maar het zand onder mij dat mijn voetstap draagt,
maar het water naast mij dat ik kan horen,
maar de lucht die mij voedt, mijn zeester die vraagt
haar schoonheid te prijzen, en god daarboven
die mij - met verleden en toekomst bezwaard -
genadig laat zijn: luid wil ik ze loven
hic et nunc, met dit woord dat mij maakt.
Laat me los...
Geef haar op, zo huilden de winden
en de duisternissen tegen mijn raam,
maar de vogels die haar 't meest beminden
riepen voortdurend haar liefste naam.
Geef haar op, zo eiste het leven
dat om mij joelde in de luide stad,
maar hoge bomen in verlichte dreven
fluisterden stil, dat ik dàt recht niet had.
Als gij haar loslaat - al heeft zij u verlaten -
dan kan zij verdwalen tot in de hel,
want uit de verte voelt zij uw haten
of uwe liefde, en dat alléén is hier van tel.
Laat haar los, zo blaften de honden
en zij sprongen in Gods naam naar mijn keel;
hun tanden beten wat zij bijten konden;
zij likten van mijn bloed hun weelderig deel.
Laat me los, zo vroegen haar eigen handen,
maar haar ogen spraken een dieper taal:
‘Een hart kan maar éénmaal zich branden
en als het zich geeft, dan is dat totaal’.
Er is geen terugweg en geen keren
voor wie verdwaalde in een betoverd bos;
er is geen losprijs, zó moeten we leren.
‘Maar laat me nu los, asjeblieft, laat me los!’
De wereld eet
met drek de grond gaat voeden
De voedster geeft het kind
De kraai bevliegt het kreng
De worm knaagt aan 't geweten
De berk
Een stukje wereld dat ik zoeken bleef
de koelheid onder varens en brem
mij toefluisterend als een zachte wind
Als kind stoeide ik langs witte dreven
van dit vergeten paradijs.
zeilen weg aan de matte horizon
Mij blijven slechts de berk
Iente
Als een broos en schuchter meisje
strooit gij bloemen in het gras
om mij gauw te doen vergeten
dat het gisteren winter was.
Verf het kale hoofd der bomen
met uw glimlach in het groen,
gooi mijn tuin vol madeliefjes
want hij heeft het hard vandoen.
Rol de parelmoeren hoepel
van uw blijheid over 't land,
zet met rode en paarse lampjes
tulp en anemoon in brand.
Als een zotgemutste krekel
die viool speelt bij mijn raam
geef aan al de lieve vogels
weer een versgeblonken naam.
Kom de nieuwe babies zoenen,
leg wat goud op elke ruit,
als gij, lente, weer gaat zingen
haalt de specht zijn slagwerk uit.
Reik wat zon aan al de moeders
die verrukt uit wandlen gaan
met twee sterren in haar ogen
achter kinderkoetsjes aan.
Vul de kamer van de zieken
warm het hart der troostelozen,
stop hun dromen vol met licht.
Lente, blijf mijn ziel bewonen,
gloei mijn zorg tot vreugde wit,
maak mij zalig als een jongen
die naast Paus Johannes zit.
|
|