Brussel gisteren en eergisteren
Het eerste taalincident dat in de hoofdstad werd opgetekend, dateert uit het jaar 1434, precies dertig jaar na de komst van de eerste Boergondiër. Er bestaat een verband, jawel! De man die het uitlokte vult, in steen vereeuwigd, een van de vele nissen van het Brusselse raadhuis. Hij staat er, getooid met de uiterlijke tekenen van zijn waardigheid en emplooi. Zijn wijsvinger houdt hij vermanend in de hoogte. Het kan haast geen toeval zijn, evenmin als het feit dat zijn geëvolueerde opvolgers de Franse vorm van zijn voornaam in het voetstuk lieten beitelen: Pierre, gevolgd door de verlatijnste geboorteplaatsaanwijzende familienaam. Cremer werd herdoopt in Mercator, de lexicograaf Van Kiel is ons beter bekend als Kilian(us) en een op de Gierlese heide geboren Pieter bracht het als A Thymo tot topambtenaar van de Brusselse administratie.
Filips de Goede, Grondlegger der Nederlanden - weldra wordt het vijfde eeuwfeest van zijn afsterven herdacht - is vier jaar hertog van Brabant, als Pieter van der Heyden met ontslag dreigt, mocht men hem nog langer pramen om de nieuwe heren en hun aanhang taalfaciliteiten toe te staan. Deze strijdlustige stadssecretaris staat erop zich voor zijn betrekkingen met het Boergondisch bestuur verder van het Nederlands te bedienen. Voorlopig wint Van der Heyden het pleit. Als hij ruim zeventig is, moet de vergrijsde strijder het zich echter laten welgevallen, dat hem een taaladjunct wordt toegevoegd: de niet onverdienstelijke Govert Roelants. Onthoud het jaartal, 1465, twee jaar vóór Filips overlijden. Het is tekenend voor de situatie, zoals trouwens voor het hele verdere verloop, dat neerkomt op een nagenoeg ononderbroken neerwaartse beweging: deze adjunct heeft zijn bestaan te danken aan de loodrechte druk vanaf de top; zijn hedendaagse collega is een verworvenheid van de opwaarts strevende Vlaamse basis der piramide.
Over de oorzaken van die neergang is tussen beide wereldoorlogen hartstochtelijk geredetwist. De laatste krijgsgevangenen waren nog niet thuis, of daar zag in 1919 een ‘Essai sur la question des langues en Belgique’ het licht. De auteur, een Brussels advocaat: mr. Jacques Des Cressonnières, had zich tijdens die vier bezettingsjaren onledig gehouden met het verzamelen van de bouwstoffen. Hij wachtte op betere tijden om de eisen van de vlaamsgezinden, wier activistische vleugel de geboden kans met beide handen had aangegrepen, te ‘entmythologiseren’.
Juist door zijn gewilde hoofsheid krijgt zijn betoog iets neerbuigends, dat de bewuste Vlaming vroeg of laat tot tegenspraak moest prikkelen. Des Cressonnières schrijft de victorie van het Frans toch toe aan de intrinsieke eigenschappen van die taal, alsook aan de rijke mogelijkheden van de cultuur die erin verwoord wordt. Het woord victorie is hier niet misplaatst, want, zoals de resultaten van de talentelling het jaar daarop zouden uitwijzen, was de trend voor het Nederlands niet gunstig. In tien jaar tijd bleek het Frans een sprong van bijna tien percent vooruit gemaakt te hebben: van 48,73% in 1910 naar 58,68% in 1920. Het Nederlands, dat bij de allereerste telling in 1846 - nog een echte telling, geen verkapt referendum! - in het gebied van de huidige agglomeratie tweederde voor zijn rekening nam, viel terug op goed een derde; verlies: 8,43 t.h. in het decennium met zijn vier bezettingsjaren en hun nasleep. In de jaren twintig bleven winst resp. verlies tot iets meer dan vier percent beperkt. Na de tweede wereldoorlog werden weer ongeveer dezelfde verhoudingen bereikt als na de eerste, met als gevolg dat de oorspronkelijke taal van de bevolking niet eens een vierde overhield en de indringster zich merkelijk meer dan tweederde toeëigende. De rollen waren omgekeerd. Naar het oordeel van Des Cressonnières en diens huidige geestesgenoten: onomkeerbaar omgekeerd!
Het Frans deed zich, zoals Dirk Wilmars met zijn sociologische kijk op de dingen het uitdrukt, nou eenmaal als statussymbool gelden. Voor wie niet van statussymbolen alleen leeft - en die zijn er aan de overkant natuurlijk óók - was en bleef het bovendien de taal waarin de revolutionairen van 1789 hun idealen van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid hadden verkondigd. En - ik vraag het u in gemoede, Vlaamse landgenoten, wat heeft het Nederlands dààr tegenover te stellen? Nee hoor, voor ons is de verfransing het resultaat van een eerlijke en open strijd, waarin de beste het gehaald heeft. Jullie hebben er alle belang bij, zich bij die - overigens eervolle - nederlaag neer te leggen. Terloops gezegd, kwam Conrad Busken Huet in 1879 niet dermate onder de indruk van de verwezenlijkingen onzer ‘Belgique latine’, dat hij prompt een lans brak voor het herstel van het Verenigd Koninkrijk, maar dan om het, in tegenstelling tot die Don Quichotte van een Willem I, algeheel aan de alleen zaligmakende verfransing prijs te geven, van Delfzijl tot Bergen? (Deze laatste vraag komt niet op rekening van Des Cressonnières, wiens vertrouwdheid met de inferieure cultuur bepaald niet zover reikte.)
Ondertussen is het zo, dat statuszoekerij en gedweep met de vooruitgang van het mensdom op zich het hem nog niet doen. Om het nog maar eens met Wilmars te zeggen: ongeletterden kun je maar moeilijk verfransen. De voortschrijdende democratisering, de invoering van de leerplicht, met één woord de geweldige toeneming van de communicatie onder al haar vormen, hebben de brede volkslaag kansen geboden die vroeger het ‘voorrecht’ waren van de burgerij en, grosso modo vóór 1789, van de hogere standen. Uit naar ons oordeel verkeerd begrepen ouderliefde heeft de kleine man gemeend die kans tenminste voor zijn kroost te moeten grijpen.
Onder die omstandigheden mag het niet verwonderen, dat degenen die zich geroepen voelden de stelling van Des