West-Vlaanderen. Jaargang 13
(1964)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Het probleem van de smaak bij het publiekDe auteur van deze bijdrage, de Heer Marcel Haazen, bezit, in zijn functie van adviseur voor sociaal-culturele vorming van middenstanders, een aantal ervaringen bij het inrichten van studieweken, gewijd aan de smaakvorming bij middenstanders (onder de titel: De goede smaak als bedrijfseconomisch vraagstuk voor de K.M.O.). Hij ziet dit artikel vooral als een ‘populariseren’ van de bedoelingen der studieweken, die uiteraard niet gemakkelijk tot het publiek doordringen. De Redactie drukt de hoop uit dat deze publicatie zeer veel invloed zal hebben in deze richting. Het is een precaire zaak in een korte bijdrage het zo moeilijk te grijpen probleem als dat van de smaak van de massa zakelijk te omschrijven en wel zo dat bovendien nog een aantal taken duidelijk worden om aan dat probleem iets te veranderen, of, in het slechtste geval, om zich aan dat probleem beter te kunnen aanpassen. Kan men een rustige ‘gedachtenwisseling’ houden over een zo emotioneel geladen begrip ‘smaak’, dat op het eerste gezicht niet op rationele wijze te vatten is? Wij weten toch dat smaak iets is dat moeilijk te benaderen is zonder de eigen betrokkenheid of gevoeligheid voor vormgeving als een soort waardemeter te hanteren... Toch spreken we over ‘een probleem’. Zullen we dan toch moeten goedvinden dat wij er op rationele wijze over denken, spreken en oordelen? Misschien kàn het wel, wanneer we genoeg woorden gebruiken om heel weinig dingen te zeggen die men niet reeds wéét...
Er zijn zeker heel wat mensen die de bedenking zullen maken dat hier nog eens zal verteld worden wat we allemaal reeds hier of daar gelezen hebben, namelijk, dat de massa een slechte smaak heeft. Sommigen zullen bovendien menen dat al dat gepraat neerkomt op subjektieve aanvoeling die elke grond mist. Er zijn immers veel mensen - waaronder heel verstandige lieden - die denken dat over smaken niet te diskussiëren valt. Smaak en schoonheid zouden waarden zijn die ontsnappen aan de wetmatigheden waarmede wij in objektieve beschouwingen rekening houden. En deze mening maakt het probleem niet gemakkelijker! Zonder er grondig op in te gaan, wensen wij toch in dat verband te zeggen dat er heel wat te leren is uit bepaalde houdingen, die men rondom de kwestie aanneemt. Denken we maar eens na over het feit, hoe gepassioneerd sommige mensen kunnen diskussiëren, alleen om aan te tonen dat ‘men over smaken en goestingen niet kan diskussiëren’! Denken we aan het standpunt dat men gewoonlijk inneemt tegenover de smaken van jongeren en kinderen. Dan zegt men over het algemeen ‘dat die jongeman en dit meisje nog niet beter weten’. Hierdoor geeft men toch toe dat men inzake smaak en aanvoelen van schoonheid tóch nog kan groeien en ‘bijleren’... Indien men niet over smaken kon diskussiëren, wat zou nog de betekenis zijn van de kunstkritiek? Wat ligt er dan aan de grondslag van de ‘eeuwig-schone’ meesterwerken die ons nu nog, na vele eeuwen, aanspreken. Zouden de mensen van nu toevallig dezelfde subjektieve indrukken hebben als de miljoenen, die ons zijn voorgegaan? Subjektieve indrukken? Wellicht, ja. Toevallig? Beslist neen. Zelfs al is de schoonheid onderworpen aan vele wisselende faktoren, die verband houden met tijd, plaats, milieu, land, volk, kultuur, die aan de ‘normen’ zekere interpretatieve aspekten verlenen, toch blijven er normen bestaan. Natuurlijk gaat het hier niet alleen om rationele normen. Ook in de wereld van het subjektieve aanvoelen en intuïtief beleven kan men een zekere wetmatigheid niet negeren. Ook het menselijk gemoedsleven heeft z'n eigen wetten volgens dewelke men in ‘gevoeligheid’ kan groeien en verrijken...
Wat bedoelt men nu met ‘smaak’? Wanneer het om gebruiksvoorwerpen en om de gewone dingen des levens gaat, dan moeten wij vooreerst aan veel meer denken dan aan de waardering voor de schoonheid van de vorm haar gans eigen funktie geven, en vele associatieve elementen die haar een eigen suggestieve en verhelderende kracht verlenen, blijven bij het goed-kiezen een grote rol spelen. Men zou het antwoord op deze vraag ‘wat is smaak’, in twee etappen kunnen verwoorden: - Smaak is het vermogen om een onderscheid te zien tussen de vele ‘niveaus’ van schoonheid. Immers, ‘schoon’ noemen sommige mensen datgene wat ons, enigszins ruw gezegd, een oppervlakkig visueel of auditief lustgevoel geeft. Datgene wat onmiddellijk frappeert, schittert, maar van korte duur is. Met reden zeggen we dan dat schijnschoonheid goedkoop is, ook als het fantastisch veel geld gekost heeft. Anderen noemen ‘schoon’ datgene wat ons echt diep ontroert. Hoe meer men er mee vertrouwd geraakt, des te dieper spreekt het aan, des te sterker boeit het. Men zou dan ook kunnen zeggen dat ‘smaak’ is, het vermogen om de taal van de dingen te verstaan, om ze te kunnen situeren tussen de vele graden van ‘aangenaamheid’, die we met steeds hetzelfde woord ‘schoon’ typeren. | |
[pagina 384]
| |
Goede smaak... ook bij het tafeldekken. Foto, gemaakt tijdens de studieweken ‘Goede smaak voor middenstanders’, ingericht door de Cultuurdienst N.C.M.V., Brussel.
Maar bovendien is smaak het vermogen, de rijpheid van inzicht, de juistheid van praktische aanvoeling, het besef van het onderscheid tussen vele betekenissen, in de toepassing van de schoonheid richtinggevend te doen zijn. Met andere woorden: schoonheid herkennen en ze integreren in de levensvormen, dat zijn twee verschillende zaken. Is er sprake van een evenwichtig aanvoelen en bovendien van een rationeel bezit, goede aanwending en inschakeling in het leven, dan hebben we daarvoor het begrip ‘goede smaak’. T gen de goede smaak zondigen bijvoorbeeld diegenen die wél een kwalitatief hooggestemd schoonheidsgevoel hebben, maar die in de uitstalling van hun mooie dingen of in de manier waarop zij deze dingen in hun leven opnemen, niet vrij te pleiten zijn van pronkzucht of snobisme. Anderen, die in een modern huis wonen, nemen ook een loopje met de schoonheid indien zij hun (prijzenswaardige) bewondering voor het oude, mooie gebruiksvoorwerp zover drijven dat zij - moderne mensen met eigentijdse levensgewoonten - met deze dingen gaan léven, alhoewel deze gebruiksvoorwerpen hun vorm en hun stijl ontleend hebben aan de totaal verouderde levenswijzen en de totaal voorbijgestreefde levensaanvoeling van hun tijd. Het is dus mogelijk enerzijds ‘schoonheid’ als zodanig lief te hebben en anderzijds toch blijk te geven van slechte smaak. Wanneer we nu over het probleem van de smaak van de massa willen spreken dan komt het mij voor dat wij als kernvraag moeten vooropstellen: in welke zin spreken wij van het probleem van de smaak? Het lijkt me inderdaad enigszins gewaagd gewoonweg te noteren ‘het publiek heeft een slechte smaak’ en dan maar voort te hollen naar de ultieme vraag hoe die smaak kan verbeterd worden. Ik onderschat de belangrijkheid niet van deze vraag, maar wij zullen er nooit in slagen een efficiënt antwoord hierop te vinden, indien we niet de bewering die er aan voorafgaat echt leren verstaan. Ik wil proberen klaar te zien in het verschijnsel smaak en ik wil dit doen vanuit de kon- | |
[pagina 385]
| |
krete ervaringen en gesprekken die iemand in het kader van de volksopvoeding kan meemaken. Misschien zullen de bedenkingen daardoor minder logisch op mekaar getast worden, misschien komen daardoor minder antwoorden, dan wel nieuwe vragen aan de orde. Persoonlijk vind ik dit laatste niet onbelangrijk...
Over het algemeen mag men zeggen dat de massa eigenlijk weinig problemen heeft in verband met schoonheid. Wanneer we denken aan de vele ladingen die door het begrip ‘schoon’ getypeerd worden, dan ligt het voor de hand dat de massa, alhoewel zij het woord dikwijls gebruikt, zelden het onderscheid maakt tussen deze ladingen. Bij de massa gaat het meestal om oppervlakkige bevalligheid, onmiddellijk lustgevoel. Wanneer men over de echte schoonheid wil praten volgt nogal gemakkelijk de bedenking ‘schoonheid, neen, dat is niets voor ons!’ En dan gaan de gedachten bijna uitsluitend in de richting van de kunst als dusdanig. Buiten de ‘kunst’, als algemeen aanvaarde inkarnatie van schoonheid, heeft alleen de versiering, maar niet de vormgeving zelf in hun ogen daar wat mee te maken. Vermits er geen problemen zijn, wordt er ook niet over nagedacht, tenzij op basis van motieven en impulsen die met normen of maatstaven geen enkel verband houden. Laten we even verduidelijken, maar ons toch tevens realiseren hoe behoedzaam we met vereenvoudigingen moeten omspringen! Wanneer we ‘publiek’ zeggen, dan denken wij aan drie soorten mensen. Vooreerst moeten we konstateren dat er velen zijn die in deze te snel geëvolueerde tijd het levensgevoel van de welvaart nog niet geassimileerd hebben. Men wil rijker schijnen dan men is of men wil minstens tonen dat men niet achtergebleven is. Dit doet de mens van deze tijd dikwijls grijpen naar de welvaartskentekenen uit vroeger tijden. Ook al zijn we geen baronnen, graven of grootgrondbezitters, toch willen we de materiële symbolen van adel, rijkdom en (in termen van de nieuwe burgerlijkheid) ‘standing’ tot de onze maken. We kopen voorwerpen die rijk aandoen en we bouwen huizen achter gevels met frontons en glas-in-lood. We wensen een levensdekor dat aan de aristokratie uit vroeger dagen doet denken en velen omringen zich met meubelen uit vervlogen tijden, omdat we nu zéker weten dat ze tot een bepaalde, hooggeroemde stijl behoren. De doorsnee-mens leeft nog grotendeels in het verleden en de dingen ‘uit de goede oude tijd’ - toen nog onbereikbaar voor ons levensniveau - schijnen vandaag de dag wel degelijk voor ons bestemd te zijn. Standing heeft dus onder meer te maken met de maat waarmede we ons respekt voor de antikwiteit tot uiting brengen. Een ander uitzicht van deze zelfde mentaliteit is de over-Salongarnituur. Uitvoering: Kunstwerkstede De Coene, Kortrijk.
| |
[pagina 386]
| |
dreven piëteit voor het handwerk. Vele mensen wensen voorwerpen die op ambachtelijke wijze gemaakt zijn. ‘Dat verhoogt hun waarde’. Vandaar dat men nu gaat nabootsen wat vroeger technische noodzaak was. Uit deze twee uitzichten van een onevenwichtig levensgevoel en van een scheefgetrokken motievenwereld, heeft de produktie haar voordeel gedaan. Men is langs geperfektioneerde weg voorwerpen gaan maken die antiek en zeldzaam-ambachtelijk aandoen. Het is klaar dat men dat niet kan, zonder én het echt-antieke, én het echt-zeldzame, én het echt-ambachtelijke geweld aan te doen. Dit moet wel het ontstaan van de zogenaamde antieke kitsch voor gevolg gehad hebben. Niet alleen slechte smaak bij gebrek aan onvervalste schoonheidsaanvoeling, maar ook slechte smaak bij gebrek aan goede aanwending en verantwoorde integratie. Een andere soort mensen die we bij ‘het publiek’ rekenen zijn diegenen die behoren tot een stroming die, evengoed als de bovengenoemde, gedragen wordt door een vervalste kijk op het leven en op de wereld. Het gaat om de pseudo - moderne stroming, die de moderne kitsch in het leven geroepen heeft. Wanneer wij rondom ons kijken, naar de dingen die we kopen en gebruiken, de dingen waaraan we ons hechten en waarmede we leven - van het polshorloge tot de lampekap, van de stoel tot de pollepel - dan kunnen wij ons verwonderen over de kortstondige vreugde die al deze dingen ons verschaffen of over het al te modieuze karakter dat ons treft. Is er ooit een tijd geweest dat de mensen de dingen vlugger moe waren dan nu? Is er ooit en tijd geweest waarin de mensen bij het aankopen van gebruiksgoederen minder dan nu de wens hadden: ‘dat dit nu voor vele jaren moest dienst doen?’ Dat heeft natuurlijk wat te maken met de hoeveelheid geld waarover men thans beschikt. Ook de mechanisatie die het mogelijk gemaakt heeft een enorme diversiteit van goederen op de markt te brengen... die zal er ook wel niet vreemd aan zijn. Maar het voornaamste lijkt mij toch wel dat de mensen minder dan ooit nadenken, of anders gezegd: gemakkelijker dan ooit hun kortstondige opwellingen volgen in plaats van te zoeken naar hun werkelijke behoeften. ‘Modern-zijn’, is een slogan geworden. Zoals het gaat met de slogans: men denkt er niet meer over na. Iedereen weet dat naargelang slogans populair beginnen te worden, zij tevens dubbelzinniger worden. Er zijn vele betekenissen van het woord ‘modern’... Wat zich als nabootsing van het ‘moderne’ vermomt, komt bij velen voor als de stijl van deze tijd. Wanneer men hierover met de gewone man in gesprek komt, dan blijkt al vlug dat men hoegenaamd geen vermoeden heeft van het feit, dat de echte eigentijdse stijl - de vanzelfsprekende uitdrukking van de geest van deze tijd - toch minstens dertig jaar bestaat! De zogenaamd moderne dingen die men thans in vele van onze woningen opmerkt, zijn in feite de magere en modieuze afkooksels van bepaalde stijlaspekten uit deze tijd. Het is deze halfslachtigheid, die aan de zogenaamd moderne stijl de reputatie van 'n onstandvastige, een voortdurend zich wijzigende stijl gegeven heeft. Wat zouden de mensen er zich dan nog om bekommeren goed te kiezen en goed na te denken? Alles verandert zo vlug! Wij mogen ons niet laten bedriegen door wat wij zien rondom ons: we konstateren vele nieuwe vormen, die we modern noemen; we konstateren vele nieuwe dingen... Maar de dame die een, laten we zeggen, traditioneel belgisch huis laat bouwen in een ‘nieuwe’ wijk, noemt haar huis ‘modern’. Wat zij modern noemt, heeft in feite dikwijls niets te maken met moderne vormgeving; het is een ander woord voor nieuw, waarbij nu eenmaal enkele nieuwe akkomodaties horen. Waarschijnlijk noemt deze dame haar huis ook ‘schoon’. Wellicht omdat het van hààr is en omdat de een of andere toevoeging haar huis onderscheidt van de andere huizen ernaast. Dat men, dank zij de verruiming van de financiële middelen, grotere belangstelling opbrengt voor de versiering en voor het ‘dekoratief element’, werkt uiteindelijk smaak-afbrekend, omdat daardoor de opgeplakte schijnschoonheid steeds weliger tiert. Van deze ‘moderne’ mensen bij het grote publiek moeten wij zeggen dat zij géén smaak hebben. Zij streven er enerzijds naar ‘niet uit de toon te vallen’ en anderzijds toch iets ‘speciaals’ te hebben. Maar in de grond willen zij konform blijven met de algemeen-geldende smaak. Kijken we maar eens naar de stijl van onze drankgelegenheden, onze baancafés, de chieke ‘moderne’ villas, de wansmakelijke schuine en gebroken lijnen, de misbruiken inzake kleur binnen de woningen, het gewild moderne van onnoemlijk veel gleiswerk, keukengerei, meubelen en juwelen, de misbaksels die men als souvenirs verkoopt! Veel erger dan bij de antieke kitsch, konstateren wij hier een verschrikkelijke chaos van honderden soorten experimenten op gebied van vormgeving. Daar zien we o.a. duidelijk tot wat een georchestreerde mode in staat is. Deze dekadente vormgeving wortelt in het schromelijke gebrek aan eerbied voor wat de vormen ons ‘doen’. Onechtheid van de vormen omdat men geen eerbied heeft voor het materiaal. Oneerlijkheid van de vormen omdat men de produktieprocédés wil verbergen. Opdringerigheid omdat men wil... verkopen. Men zegt wel dat wij in deze tijd van grotere ontwikkeling, dank zij onderwijs, massakommunikatiemiddelen en volksopvoeding gevoeliger worden voor vormschoonheid en dat hierdoor onze behoeften aan intuïtieve waarden ‘bewuster’ worden. Ik wil dit niet ontkennen. Ik geloof dat dit zo is. Maar voor de meeste mensen wordt deze gevoeligheidspotentie afgeremd op het eerste kontakt met de | |
[pagina 387]
| |
oppervlakkige schittering en charme van wat zich zo massaal en zo brutaal aanbiedt. Tenslotte zou ik nog graag een derde soort mensen bij de massa rekenen. Het zijn diegenen die iets beters verdienen, maar tóch kopen wat hen niet helemaal aanstaat. Laten we even nuchter de feiten nagaan. Indien er iets niet in orde is met de smaak van het publiek, dan baseren wij ons uiteraard op datgene wat de massa in feite koopt en bezit. Wie heeft de zekerheid dat de massa iets anders, iets beters, iets nobelers had kunnen kopen? U zegt: jawel, want wie zoekt die vindt dingen van goede vormgeving, van echte schoonheid in vervanging van de massaal gepresenteerde kitsch. Misschien hebt U gelijk... wanneer men van de doorsneekoper verwacht dat hij - letterlijk - op zoek gaat. Men vindt deze goede dingen, inderdaad, maar men moet er veel voor doen, men moet ze soms ver gaan zoeken (en er dikwijls véél voor betalen). Waar blijft hier de publiciteit? Kent U niet de publikaties die hardnekkig de kitsch bestrijden, maar die in vele van hun afleveringen publiciteit opnemen voor dingen die ze bestrijden? Kent U de kracht van de mode-ontwerpers die de mode maken? En wanneer het eenmaal zo ver is, dan trekken de vertegenwoordigers de baan op met de argumentatie ‘deze kleur doet het nu’ en: ‘deze vorm zal gevraagd worden’ en ‘dit garnituur is nu het allerlaatste, het nieuwste!’ Wij mogen van het beste deel van ons publiek niet verwachten dat zij zich dit probleem zo scherp zou bewust zijn dat zij even bewust op zoek zou gaan en bijvoorbeeld in de winkel waar men gleiswerk verkoopt tóch zou vragen of men niets beters heeft dan datgene wat in zeer grote diversiteit in de etalage te zien is. Men moet toegeven dat diegenen die ‘zo ver’ zijn, niet meer bij de massa kunnen gerekend worden en eerder een elite koperspubliek uitmaken. Om de eenvoudige reden dat zij zich reeds rekenschap geven van 'n probleem. Bij deze al te gestroomlijnde bedenkingen die vertrekken van een misschien simplistische indeling schijnt het mij toch niet onbelangrijk er op te wijzen dat deze indeling zeker niet samenvalt met de traditionele indeling van de bevolking in sociale geledingen. Men zou geneigd zijn te menen dat de zogenaamde elite die wéét wat zij kiest en die kieskeurig weet te kiezen, tevens de elite is op de maatschappelijke ladder. Niets is minder waar. Evenzo zou men kunnen denken dat de slachtoffers van de antieke of de moderne kitsch tevens de ‘onderlaag’, de achtergebleven volksdelen, zouden kunnen zijn. Ook dit gaat niet op. Typisch voor deze tijd en voor de situatie van de goede vormgeving is wel, dat àlle sociale lagen de bovengenoemde schakeringen inzake smaak vertonen. Men kan gewone arbeiders en mensen uit de zogenaamde middengroepen ontmoeten, die in hun woning blijk geven van veel goede smaak. Andersom kan men leidinggevenden in de maatschappij ontmoeten, die klaarblijkelijk helemaal géén smaak hebben. Het probleem is dus niet te herleiden tot een probleem van ‘ontwikkeling’ of tot een probleem van ‘status’ in de maatschappij. Dit is uitermate belangrijk, want hierdoor zien wij duidelijk het onderscheid tussen intellektualiteit en volwassenheid, en tussen het ‘hebben’ en het ‘zijn’. | |
de kringloopWanneer wij dat grote krachtenspel van publiek, produktie, vertegenwoordigers en distributie van dichterbij bekijken, ontkomen wij niet aan de bekoring dit te zien als een gesloten kringloop. De massa koopt wat de produktie presenteert. De produktie biedt aan wat zij bij het publiek als een behoefte méént te kontstateren. Het mechanisme van de publiciteit doet de rest. De distributie volgt. Dat wil zeggen: zij gelooft in wat de produktie en haar vertegenwoordigers vertellen. Zij praat de (smaak)behoeften aan bij haar klanten. En toch meen ik dat ergens de kringloop een onderbreking vertoont. Eén van de schakels is blijkbaar veel zwakker dan men op het eerste gezicht zou denken. Wanneer we aannemen dat er een derde kategorie mensen is die iets beters verdient, maar eigenlijk in een gedupeerde positie verkeert omdat zij niet voldoende kansen heeft werkelijk te kiezen, dan moeten wij hier de kringloop forceren. Ik pleit wellicht voor meer geloof in een bepaald deel van onze mensen. Een deel dat wellicht geen eigen, verantwoorde smaak heeft, maar dat op weg is. Een deel dat wellicht een sluimerende goede smaak heeft. Wat hier alleen nodig is? Wakker maken. De ogen openen. Niet argumenteren in de eerste plaats, maar tonen, ‘en vedette’ stellen en vooral ook aantonen. Wij konstateren bovendien - het is belangrijk - dat heel veel mensen uit deze derde kategorie jonge mensen zijn. Dat belooft voor de toekomst. Dat moet de produktie en de distributie doen nadenken. Ik heb er dit aan toegevoegd, niet omdat ik dat kan bewijzen, maar omdat iedereen die met jonge mensen spreekt toch tot de ervaring moet komen, dat er zich in dat bepaalde milieu dingen afspelen die uiterst leerzaam zijn. Voor de produktie en de distributie vooral zou dergelijk kontakt revelerend zijn. Niet enkel omdat ik meen dat deze ‘krachtfaktoren’ in ons ekonomische bestel - alhoewel geen intentionele - minstens toch funktionele opvoedende taken hebben, doch ock omdat ik denk dat dit in hun kommercieel kraam past. Het is, geloof ik, een nog onvolwassen levenshouding | |
[pagina 388]
| |
tegenover het algemeen-menselijke in de ekonomie, die aan de basis ligt van sommige produktieondernemingen, die zich vergenoegen met het ontwerpen van dingen ‘naar de gemiddelde smaak van de massa’. Deze ondernemingen bewijzen daardoor niet te geloven in een mogelijke positieve beïnvloeding van de smaak van de massa en zij bewijzen trouwens ook dat zij niet aannemen dat er een ‘derde’ kategorie mensen bestaat! Een beetje boosaardig zouden we er kunnen aan toevoegen, dat het dikwijls deze produktieondernemingen zijn die soms zo hoog van de toren blazen wanneer het er op aankomt duidelijk te maken dat zij ‘alles’ aan de man kunnen brengen, dank zij wetenschappelijk voorbereid marktonderzoek, verkoopspsychologie, publiciteitstheorieën enz. En voor de distributie geldt m.i. ongeveer hetzelfde. | |
smaak: ons aller probleem!Nu ik dit alles overlees komt het mij voor dat ik impliciet heb toegegeven dat er - in de grond - twee soorten mensen bestaan. Aan de ene kant de mensen met slechte (of met géén) smaak, aan de andere kant de mensen met goede smaak. Ik ben de eerste om deze gedachtengang hatelijk te vinden, omdat men zich toch zo graag zal rekenen bij diegenen die dan de ‘goeden’ zijn. Wij moeten ons echter goed realiseren, dat het niet gunstig is voor de smaakevolutie, dat over het probleem van de smaken en de goestingen zo dikwijls gedacht en geschreven wordt in het klimaat van een latent konflikt. Het is alsof men steeds meer en meer wil affirmeren dat er een scheiding bestaat tussen twee soorten mensen. Ik betwijfel of dit bevorderlijk is voor de ‘goede smaak’. Ik zie daar bijvoorbeeld het feit der stijlverschuivingen bij een aantal detailhandelszaken. Ik bedoel: er komen meer en meer ‘moderne’ winkels. Deze moderne winkels specialiseren zich niet meer in één bepaalde branche, maar zij distanciëren zich door een verhoogde stijlkwaliteit van wat zij aanbieden. Hun specialiteit is het ‘moderne’, het eigentijdse, de vormgeving van hun assortiment. Men vindt er juwelen naast woningtextiel, kledingsstoffen naast eetgerei, tapijten naast speelgoed en kleinmeubelen. Dit verschijnsel kunnen wij als dusdanig toejuichen. Het bewijst in zekere zin dat de moderne vormgeving inderdaad óók kommercieel is, niet alleen voor een elite, maar voor een grote groep uit onze derde kategorie. Maar er is een gevaar aan verbonden. Want hierdoor zou het mogelijk worden dat de andere vleugel van de detailhandelszaken zich zou fixeren in de eigen smaakrichting - om niet te zeggen dat zij zich zou kunnen specialiseren in dingen van bedenkelijke smaak! (Ik laat hier buiten beschouwing in hoeverre de zogenaamde moderne winkels tóch nog het gevaar lopen pseudo-moderne winkels te worden...) Ik meen dat het probleem van de smaak van de massa niet veel gebaat is met het verscherpen van de verschillen, met het aksentueren van het onderscheid. Dit zou allereerst kunnen leiden tot een nieuwsoortig snobisme en tenslotte tot het afgrendelen van de zo belangrijke ‘vertegenwoordiging’ van verschillende smaken (goede en minder goede) in één en dezelfde handelszaak. Bovendien leidt deze situatie naar een versteviging van de stellingen van de industrie die ook nu in termen van tegenstrijdige smaken denkt, bijvoorbeeld wanneer zij een bepaald produkt op de markt brengt en er bij voegt voor welk publiek zij het geschikt acht. Hoe moeten wij ons het probleem van de smaak van het publiek dan voorstellen, indien wij afstand willen nemen van die konfliktverhouding die oordeelt en veroordeelt? Ik geloof dat wij allen, gij en ik, industriëlen en distributie, deskundigen en niet-deskundigen, het probleem moeten zien als ons aller persoonlijk probleem. Staan wij immers zo ver af van dat ‘publiek’, zodat wij van op afstand over de publieke smaak een rotsvaste mening kunnen hebben? Heb ik zelf deze indruk gegeven in de voorgaande beschouwingen? Moet ik ze nu, in het teken van 'n dwingende medemenselijkheid, niet zelf relativeren? Zijn wij op onze beurt ook niet een deel van de ene of de andere kategorie? Indien we deskundig zijn op een bepaald gebied van de vormgeving, staat onze persoonlijke smaak op de àndere gebieden dan even hoog? Hoe staat het met onze persoonlijke gevoeligheid, bijvoorbeeld voor ‘gebruiksmuziek’, wanneer we misschien wel een verfijnde smaak hebben voor moderne architektuur? En hoe staan we tegenover architekturale ruimte- en vormschoonheid, wanneer we wellicht veel smaak aan de dag leggen bij het aanschaffen van ons tafelgerei of onze klederen? Laten we eerlijk toegeven dat dit alles, hier, nu, voor ons volk, nog geen geïntegreerde waarden zijn. Laten we eerlijk toegeven dat we bij een ongelooflijk groot aantal mensen nog een grote gespletenheid van het vormgevoel moeten konstateren. Het probleem van de smaak van het publiek is even scherp en even reëel ons eigen probleem. Waarom dan? Omdat smaak in de allereerste plaats een probleem is van geestelijke volwassenheid, van innerlijk evenwicht. Voor ons in Vlaanderen heeft de stand van zaken natuurlijk zijn historische en zijn sociaal-kulturele oorzaken. Bovendien is het ook voor ons waar wat Dr. Vanderwielen in ‘De Mens in het Tijdperk van de Automatie’ schreef: ‘Stoffelijke welvaart kan men langs ekonomische weg in kortere tijd organiseren dan een geestelijk welzijn’.Ga naar voetnoot* | |
[pagina 389]
| |
Afvalbak in plastiek. Design: Studiebureau Génicot en Duqué.
| |
[pagina 390]
| |
Vanuit het leven bekeken kunnen wij immers vertrekken van de universele betekenis van de vorm, als gestalte, als uitdrukking van het niet-materiële. Zo gezien is er eigenlijk nooit een willekeurige vorm die niet een innerlijke zin zou hebben, of, zo men wil, die niet een soort ‘ziel’ zou bezitten. De uitwendige verschijning van de dingen kan ons niet anders voorkomen dan als de vermaterialiseerde geest, als de inkarnatie van een bepaalde onstoffelijke waarde, als de door de geest getékende stof. Vele van de ons omringende vormen zijn de ‘verklikkers’ van een onvolwassen waardering en van een onrijpe geestelijke instelling tegenover de universele én aktuele waarden in het leven. Geef toe dat dit alles - het moest eigenlijk een heel hoofdstuk in deze bijdrage zijn - aan het probleem van de smaak een veel ruimere dimensie verleent. Wij begeven ons hier op het delikate vlak van de geest van de massa en we brengen daardoor wellicht op een al te simplistische wijze het gehele probleem terug tot een probleem van opvoeding. Men versta mij goed: een probleem van opvoeding, niet alleen - en zelfs niet in de eerste plaats - van de massa, maar een probleem van opvoeding van de opvoeders. Wie wordt daarmee bedoeld? Vaders, moeders, onderwijsmensen, mensen uit de kringen van ons organisatieleven en de volksopvoeding. Zonder twijfel. Welke plaats geven wij in het gesystematiseerde opvoedingskader aan de aktiviteit ‘schouwen’ en ‘beschouwen’? Welke plaats aan het ontdekken van normen, aan het dóórdenken en dóórvoelen? Let wel op: ik bedoel niet: welke plaats geeft men aan het benaderen van de kunst in haar vele vormen. Ik bedoel: welke plaats geeft men aan het benaderen van de vormen, waaruit de vele kunsten ontstaan! En moeten we hier ook niet op gans bijzondere wijze denken aan de vele instanties die soms intentioneel, soms funktioneel, de massa opvoeden? Opvoeding van de opvoeders. Wij denken er voorzeker niet genoeg aan dat, in hetgeen hierboven gezegd werd over de vorm, als inkarnatie van de geest, twee harde konsekwenties besloten liggen: Indien het waar is dat de vorm de ziel verraadt, dan kan men het vormgevoel positief beïnvloeden door de geest direkt te beïnvloeden. Dat is direkte opvoeding en vorming. Maar evenzeer is het zo, dat men de geest indirekt kan beïnvloeden door de mens met goede vormgeving in kontakt te brengen. Hier ligt de sociale en kulturele verantwoordelijkheid van de produktieondernemingen, van de publiciteit, van de massakommunikatiemiddelen, van de distributie, van de dienstverlening en, vooral, van de overheid-op-elk-niveau. Voor sommigen heeft dit alles misschien een te idealistische klank. Ik vraag me af of we ons daarom ongemakkelijk zouden moeten voelen. Ik kan me evenwel goed voorstellen dat een aanvulling over de verzoenbaarheid van kommercialiteit en idealisme hier verhelderend zou werken. Denken we maar eens aan de eigen zin en de eigen finaliteit van de produktie en de distributie die er zijn om behoeften tegemoet te komen. Het kàn niet zijn dat een onderneming alleen maar in te gaan heeft op zakelijke, formele behoeften. Om eerlijk-kommercieel te zijn, moet zij tegelijkertijd aan innerlijke, onuitgesproken behoeften denken. Hoe kan een produktieonderneming pogen te achterhalen welke ‘goede smaak’ er eigenlijk leeft in het verlengde van de waarneembare smaakrichting bij het publiek, wanneer zij zelf geen benul heeft van wat goede smaak eigenlijk is op het gebied van de produkten die van haar zijn? Hoe kan deze produktieonderneming een ‘stijlpolitiek’ volgen indien zij geen aandacht heeft voor kwalitatieve marktanalyse die vertrekt van de liefde voor de mens en die gebaseerd is op eigentijdse inzichten en algemeen-menselijke waarden? Hoe kan de distributie de smaak van het publiek beïnvloeden door het goede naast het minder goede ‘en vedette’ te stellen, aantrekkelijk te maken, wanneer zijzelf niet het besef heeft van wat echt goed is en echt schoon en wanneer zij niet in staat is een verantwoording van het smaakvolle voor zichzelf uit te maken? Hoe kan de overheid de massa ‘optrekken’ door middel van de vele openbare gebouwen, indien zij zich het probleem van de normen voor goede vormgeving in het geheel niet stelt? Hoe kunnen onze architekten de bouwers helpen kiezen, wanneer zij voor zichzelf geen verantwoord ideaalbeeld van de moderne vormgeving hebben opgebouwd? Hoe zullen zij kunnen vertolken wat zij zelf niet bezitten? Het probleem van de smaak van het publiek, ik herhaal het met aandrang, is vóór alles ons aller persoonlijk ‘levensprobleem’. Het probleem van het levensbewustzijn in deze tijd. Zo gezien gaat het niet vóór alles om konkrete vormen en kleuren, ruimten en ritmen. Wél om innerlijkheid, wortel van elk vormgevoel. Niet om de dingen op zichzelf. Niet om een blind geloof in een bekwaam en geïnspireerd architekt of in een ‘gouden kenteken’, tenzij dit geloof uit een voldragen en opgevoed vormgevoel ontstaan is. Deze bijdrage is niet af zonder de vraag te stellen die elk voor zich moet beantwoorden: in welke mate voelen wij onze sociale verantwoordelijkheid aan om voor onszelf en voor de ‘massa’ te streven naar de verfijning en de sensibilisering van onze smaak?
Marcel Haazen |
|