Voor wiens belangen staat de industriële vormgever op de bres?
De plaats van deze nieuwe specialist in de onderneming
Industriële vormgeving is een tamelijk nieuwe gedachte in de industrie. Wat ze precies inhoudt laat zich niet eenvoudig vaststellen. Ieder bedrijf heeft nu eenmaal een eigen opvatting van ‘aan industriële vormgeving doen’. Het gevolg daarvan is, dat de specialist die in het bedrijf wordt belast met de coördinatie van de industriële vormgevings-activiteiten zeer uiteenlopende posities kan innemen in de organisatiekaart van de onderneming.
Om te beginnen laat zich een groot onderscheid maken tussen industriele ontwerpers die als z.g. free lancers worden aangetrokken en die bijvoorbeeld een dag per week als adviseur voor het bedrijf optreden, en anderzijds de ontwerpers die in vaste dienstbetrekking bij de onderneming zijn.
Men vergelijkt de positie van de industriële ontwerper wel eens met die van de architect. Men bedoelt daar dan mee, dat van deze specialisten een merkwaardige mengeling van capaciteiten wordt verwacht; zij moeten zowel creatief als technisch begaafd zijn èn zij moeten beschikken over een zeer bijzondere kwaliteit die niet voor iedereen is weggelegd: organisatie- en coördinatietalent.
Dit laatste is voor de industriële ontwerper onbetwist een noodzaak. Immers, het industriële ontwerpen is allesbehalve eenmanswerk. Een industriële ontwerper die thuis de prachtigste ideeën zou vormgeven zonder ze te toetsen op hun realisatiemogelijkheid via industriële produktie, zou een dromer zijn. De industriële ontwerper moet ten aanzien van ieder idee dat bij hem opkomt overleg plegen met diverse specialisten, die zich soms als zijn tegenstanders openbaren. Om een voorbeeld te noemen: een industrieel ontwerper krijgt het idee tot vormverbetering en stelt zich de realisatie daarvan voor door middel van een nieuwe techniek, die zijns inziens in het betreffende bedrijf, waarvoor hij werkt, zou kunnen worden toegepast. Wie heeft daarover echter te beslissen? Er kunnen technici zijn, die als stafleden werkzaam zijn binnen de onderneming, die het idee van de ontwerper technisch onbruikbaar vinden, bijvoorbeeld te ingewikkeld, of te duur, of slechts lonend bij een produktie-aantal dat niet haalbaar schijnt. Anderzijds kan vanuit de verkoopleiding van het bedrijf als bezwaar tegen het idee van de ontwerper naar voren worden gebracht, dat het niet positief zal aanslaan bij de afnemers die men zich voor ogen stelt.
De realisatie van het ontwerp zal nu een kwestie van kiezen of delen worden. De ontwerper zal in langdurige samenspraak en samenwerking met de technici en de hogere verkoopsmensen tot overeenstemming moeten komen over een oplossing, die in de ogen van alle partijen de optimale is. Zulk een oplossing is uiteraard slechts mogelijk indien er, alle tegengestelde standpunten ten spijt, toch een grondslag van verstandhouding bestaat over wat men als onderneming op de markt wil brengen. In de praktijk betekent dit, dat de directie het te voeren ontwerpbeleid beschouwt als een integraal deel van haar algemeen ondernemingsbeleid en dat zij dus bijvoorbeeld de ontwerper niet beschouwt als een rare experimentator voor wie op de tekenkamer een hoekje wordt vrijgemaakt waar hij zich naar hartelust kan uitleven zonder ergens schade te kunnen aanrichten. De directie moet de industriële ontwerper ‘voeden’ met haar visie op het te brengen produkt. En de industriële ontwerper van zijn kant moet daar met een geinspireerde tegenvisie op inhaken. In die tegenvisie kan men de industriële ontwerper zien als de vertolker van de belangen van een ideale gebruiker, dat wil zeggen van een denkbeeldige gebruiker die zich bewust is van zijn verwachtingen ten aanzien van de doelmatigheid van het produkt in kwestie.
Verwachtingen ten aanzien van de doelmatigheid. Vele gebruikers zijn zich namelijk niet bewust van hun verwachtingen. Zij kopen op impulsen, op uiterlijke kenmerken die bijzonder in het oog springen, of zij kopen bijvoorbeeld op grond van een prijsverschil dat niet in eerlijke verhouding staat tot het kwaliteitsverschil tussen twee vergelijkbare produkten. Het kan ook zijn dat de aankoop plaats heeft op grond van motieven die zich bij psychologisch onderzoek zouden laten uitwijzen als een zoeken naar status. In de ‘Hidden Persuaders’ (Verborgen Verleiders) van Vanca Packard wordt over die heimelijke aankoopmotieven een realistisch boekje opengedaan; tevens wordt daarin het een en ander verteld over de wijze waarop de verkoop-promotie van de industrie ‘speelt’ met die menselijke zwakheden.
In de praktijk heeft iedere industriële ontwerper met dit probleem te maken. Een fabrikant zal hem zeggen: ‘Geef dat ding nu maar vorm in die en die richting, want ons marktonderzoek heeft uitgewezen dat de mensen vragen om een vorm met sex appeal’. Dit doet zich in concreto voor bij de bromfietsindustrie, alwaar het zonneklaar is gebleken dat de bromfietsberijder van 16 à 19 jaar aan zijn vehikel een symbolische waarde beleeft, die als het ware zijn mannelijke potentie uitdrukt en versterkt.
Moet of mag een industrieel ontwerper, werkend voor een industrie, aan deze behoeften van de consument tegemoetkomen?
Wij noemden hierboven de industriële ontwerper de vertolker van een ideale gebruiker. Maar wat is in dit verband ideaal? Hier rijst opnieuw een bijna levensgrote vraag. Dit staat wel vast: industrieel vormgeven is, wanneer men het gróót durft te zien, vormgeven aan de gestalte van een levenspatroon. Dat levenspatroon wordt immers voor een heel groot deel bepaald door onze menselijke verstandhoudingen met de honderden dagelijkse gebruiksdingen waarmee wij als moderne mensen zijn omringd. Al die dingen, van verkeerslicht tot ballpoint, en van elektrische koffiemolen tot de wekker die ons 's morgens uit bed haalt, vragen in het dagelijks gebruik onze aandacht. Zij doen