traditie dient er wel nauwelijks op gewezen te worden dat de auteur van ‘Ons Stadje’ aan de dartelheid van zijn stijl zo 'n rijke expressiviteit weet te geven door fusie met een warme realistische visie.
Het is natuurlijk een feit dat grootmeesters bijna altijd uit heterogene elementen een eigen, zelfstandige stijl scheppen, en daarom is het misschien al te gemakkelijk eclecticisme als een dominerend verschijnsel in het modern amerikaans drama te illustreren aan de hand van hun werk. Ook de prestaties van mindere goden wijzen op een bijna onontkoombare mengkroes van stijlen. De loopbaan van een Maxwell Anderson, wiens geestdrift, idealisme en nobele bedoelingen vaak uitstegen boven zijn werkelijke resultaten, is een opeenvolging van experimenten met diverse stijlen, een bestendig vermengen van uiteenlopende vormen (bvb. modern blank vers en naturalisme in Winterset) om aldus een eigen, amerikaanse stijl te scheppen.
Evenzeer wordt de zo vitale amerikaanse blijspeltraditie gekenmerkt door een grote diversiteit van stijlen, vaak binnen eenzelfde stuk. Hier wordt het meteen duidelijk dat het hedendaags amerikaans drama zijn vrije vormgeving niet alleen dankt aan de invloed van diverse europese stijlen doch ook - en misschien in even ruime mate - aan haar eigen ‘musicals’, die ergerlijk onweerstaanbare, blijde mengelmoes van naieviteit en enthousiasme, van hel ritme en zoeterige sentimentaliteit, van buitelende levensvreugde en onverwoestbaar optimisme, dat aanbiddellijk monster van trefzekere stielkennis en ‘showmanship’.
En toch hebben de meest uiteenlopende stijlen in het amerikaans theater, de bontste kombinaties bijna steeds iets gemeen: zij dienen - en verrijken - een visie die overwegend naturalistisch, of liever, realistisch is. Het klimaat van het hedendaags amerikaans theater beschrijven en daarbij een van deze twee hoofdkenmerken - het stilistisch eclecticisme of de realistische basis - over het hoofd zien kan dan ook enkel leiden tot een zeer eenzijdige interpretatie.
In de amerikaanse akteerstijl moet onze aandacht vooral uitgaan naar realisme. Hier is veel minder sprake van een mengvorm; de reakties tegen de oude speelstijl - synoniem maar al te vaak van holle, melodramatische bombast en felle romantiek - zijn veelal rechtstreeks beïnvloed door psychologisch realisme, door Stanislawski - of wat men beweert of denkt Stanislawski te zijn. In dit overwicht van een min of meer realistische speelstijl kan misschien een bijkomende verklaring gevonden worden voor het feit dat stijlinnovaties in hun verst doorgedreven vorm zeer zelden ingang gevonden hebben in het amerikaans theater. Zij stuiten immers steeds weer op een instinktief wantrouwen en vinden daarenboven te weinig akteurs die, door hun training en beroepservaring, de ruime veelzijdigheid hebben verworven waarin uitdrukking van diverse stijlen mogelijk wordt. In die zin is het falen van sommige grote amerikaanse akteurs die op een bepaald ogenblik in een Shakespeare produktie terecht komen helaas soms typisch. Hoe viriel, hoe indrukwekkend het realisme ook kan zijn, het niet of onvoldoende beheersen van diverse stijltradities remt het amerikaans theater in zijn groei.
Zoals bijna overal in de wereld, heeft ook in de States het toneel met enorme moeilijkheden te kampen, heeft het in een steeds sneller evoluerende maatschappij nog niet de plaats verworven waarop het aanspraak kan en moet maken. Het duidelijkst tekent de amerikaanse theaterkrisis zich af in het feit dat Broadway - de New Yorkse kommerciële schouwburgen - voortdurend aan vitaliteit, aan bedrijvigheid verliest, terwijl het niet-kommerciële theaterwezen er vooralsnog niet in slaagt de aldus ontstane leemten te vullen. Midden een groeiende bevolking wordt de uitstralingscirkel van het theater beslist niet breder.
Een paar getallen maken zulks maar al te duidelijk. In 1920-21 bereikten 158 produkties de diverse Broadway theaters. Gedurende die rijke bloeiperiode steeg dit aantal voortdurend, om tijdens het seizoen '27-'28 tot een hoogtepunt van 280 te klimmen. De depressie en de oorlogsjaren beperkten deze drukke aktiviteit steeds meer, en in '47-'48 bracht Broadway slechts 80 produkties. In '62-'63, weliswaar een bijzonder slecht seizoen, zijn het er 49 geworden. Intussen zijn de produktiekosten aldoor gestegen: tien jaar geleden kostte een avondvullend stuk zowat 100.000 dollar, een zeer dure ‘musical’ misschien 250.000; nu is dat 200.000 en 500.000 geworden. De gevolgen van deze evolutie zijn ontzettend. In een theater dat winsten moet opleveren aan zijn geldschieters, worden de kansen op financieel sukses steeds kleiner. Het publiek is niet ruimer geworden, doch de produktiekosten liggen zo hoog dat een stuk aldoor langer moet gespeeld worden alvorens zijn uitgaven gedekt zijn en enige winst te verdelen valt tussen ‘angels’ (geldschieters), producer, agenten en artistiek personeel. Vijftien jaar geleden kon een stuk dat 100 voorstellingen haalde een matig sukses betekenen; nu moeten sommige stukken het soms een gans seizoen uithouden alleen om de ‘angels’ af te betalen. Het is een echte loterij geworden waarin de hoop op fabelachtige winst naast het dreigbeeld van astronomische verliezen voortdurend verbleekt. Het is dan ook niet te verwonderen dat het steeds moeilijker wordt om de nodige sommen bij mekaar te krijgen.
Op artistiek plan is de weerslag rampzalig. Broadway wil populair sukses, onmiddellijk sukses, Broadway wil zo weinig mogelijk risico lopen en staat dan ook weigerig tegenover experimenten, nieuwe vormen, nieuwe auteurs. Veel producers - er zijn ook een aantal moedige uitzonderingen - zoeken veilige formules, werk dat door zijn konventionaliteit, zijn lege, fraai gekleurde vlotheid de grote