| |
| |
| |
[West-Vlaanderen 1964, nummer 77]
Tussen katheder en straat
Proza en poëzie in de United States sinds 1940
Het proza
Toen J. Steinbeck in 1939 The Grapes of Wrath publiceerde en E. Hemingway in 1940 For Whom the Bell Tolls, waren de toppen bereikt van het proza, dat na 1920 een zo schitterende ontwikkeling had gekend. In hetzelfde jaar gaf Robert Penn Warren zijn eerste roman Night Rider uit, naar stijl en thema de antipode van Hemingways proza.
De oorlogsjaren leerden echter dat het naturalisme, zoals de generatie van 1920 het had overgenomen van Dreiser, Norris, London en Sh. Anderson, niet verdwenen was, wel verdiept en verstevigd en weldra ook verder uitgebouwd in een neo-naturalisme. Het bleek bovendien dat Henry Millers naturalisme, dat verenigd was geworden met het Parijse surrealisme en symbolisme, bevruchtend kon werken, evenzeer als de individuele zoektocht van Fitzgerald die in 1941 The Last Tycoon publiceerde. Met dit boek benaderde hij zeer dicht het probleem van de jongeren die zich in hun proza de vraag stelden hoe men in een wereld zonder helden betekenis kon geven aan het leven en aan de ‘stature of tragedy to man's misery’. Het boek kende des te meer invloed daar de jongeren het aanvaardden als model van stijl en romanconstructie.
Na 1940 publiceerden geregeld anderen uit de voorgaande generatie, soms zelfs merkwaardig werk. We denken o.m. aan Faulkner, Steinbeck, Dos Passos, Richard Wright, Caldwell. Sommigen van hen trokken weer naar de fronten en publiceerden over de oorlog. Bij de enen, zoals Hemingway, was het resultaat boeiend en doorleefd (Across The River and into Trees); bij anderen zoals Steinbeck was het zwak (The Moon is Down). Faulkner vond in de oorlog de kans om aan symbolische stof vorm te geven. Sommige jongeren volgden zijn voorbeeld, meestal daarbij nog beïnvloed door Kafka. Typisch zijn John Hawkes met The Cannibal en Albert Guerards Night Journey. Toch zijn deze werken minder geslaagd, want nagenoeg levenloze surrealistische kweeksels van een over haar toeren gedreven verbeelding.
Intussen schreef een slecht-gerichte kritiek werken op de bestsellerlijst die in de beste gevallen enkel als een soort mengeling van kunst en ouderhoudende lectuur kunnen beschouwd worden, boeken dus in de lijn van Marquand en Bromfield. De burgerlijke romans van Wouk, vol van goedkoop optimisme en met ‘the smiling side of life’ tegemoetkomend aan de smaak van het Amerikaanse publiek, zijn wellicht de meest typische voorbeelden. The Caine Mutiny, Marjorie Morningstar - dat vooral - en Youngblood Hawke gaven aanleiding tot minachting en spot die schuilgaan in de naam Woukism. Wat Irwin Shaw in 1948 met The Young Lions publiceerde is niet zo veel beter of zo erg anders. Het boek werd eveneens flink wat over het paard getild. De potentieel toch veel rijkere James Gould Cozzens gaf eveneens toe aan de smaak. In 1948 verscheen Guard of Honour. Tien jaar later publiceerde hij By Love Possessed, dat men in de U.S.A. lange tijd als dé naoorlogse roman bij uitstek heeft beschouwd. Groots van opzet en heftig reagerend tegen een eeuw van emotionalisme en hysterie met een verlangen naar het harmonieuze, sobere, conservatief-normale was dat boek inderdaad ook een bewuste worp naar de top. Zoals de meeste werken van Cozzens doet het koud en al te rationeel aan, maar in zijn classicistische neigingen lijkt het me wel typisch voor de ontsporing die de New Critics bij minder begaafden moest bewerken.
Nieuw was dat proza dus geenszins, wel typisch voor de gebreken van zovelen, die ofwel door Hollywood waren ingepalmd en door een sentimenteel publiek, ofwel geplaagd werden door een obsceniteits-obsessie, gepaard gaande met een tekort aan intellectuele of spirituele bagage en doeleinden, ofwel een te gemakkelijk optimisme aankleefden, terwijl ze graag bleven steken binnen de beperkende formules die succes hadden gebracht.
Terwijl de oudere New Critics geregeld nieuw werk lieten verschijnen, zoals Robert Penn Warren (All the King's Men), debuteerden hun leerlingen met proza dat vaak voortreffelijk is in stijl en compositie maar veeleer mager van stoffering, zwak en beperkt.
Other Voices, Other Rooms van Truman Capote mag wellicht als het eerste worden beschouwd. Het verscheen eveneens in 1948 en is een virtuoos en rijp, briljant maar beperkt boek over de kinderjaren en hun nostalgische schoonheid. Het thema verbindt dit werk met boeken van Carson Mc Cullers - eveneens stammend uit het zuiden van de States - J.D. Salinger en Saul Bellow. Met The Grass Harp (1951) is dit debuut wellicht Capotes beste werk. Bijzondere stylisten duiken rond die tijd op, zoals Peter Taylor, Elisabeth Madox Roberts en de Californische Jean Stafford met Boston Adventure (1944) waarmee ze bewijst een leerlinge van Henry James te zijn en The Mountain Lion (1947) dat net als The Catherine Wheel (1953) de adolescent behandelt. Dit thema hernam ze in Children Are Bored on Sunday (1953). In de traditie van Henry James en James Joyce debuteerde ook Fred. Buechner met A Long Day's Dying (1950). Belangrijk is het werk van Flannery O'Connor (o.m. A Good Man is Hard to Find, 1955; en de roman Wise Blood, 1952). Meedogenloos schildert zij de menselijke tekorten en het menselijk kwaad in de Zuiderse staten. Daarmee is zij de antipode van een zo beminnelijk auteur als E. Walter (The Untidy Pilgrim, 1954). De belangrijkste schrijfster uit het dynamisch geworden Zuiden is echter Carson McCullers. In de meeste van haar knap vertelde novellen en romans uit het Zuiden kiest zij de wereld van de adolescent, een wereld die ze met een scherpe blik, maar ook met warme humor heeft waargenomen. Haar jongeren zijn in tegenstelling met Salingers Holden Caulfield helemaal niet losgesneden van de vreem- | |
| |
de wereld die hen omringt. Ze debuteerde in 1940 met The Heart is a Lonely Hunter. In 1949 volgde The Member of the Wedding, en daarna The
Ballad of the Sad café en andere verhalen (1952) o.m. Reflections in a golden eye, een macabere roman uit 1941, en in 1963 het knappe Clock without hands dat meer dan eens doet denken aan Another Country van de neger James Baldwin.
Uit het Zuiden stamt ook William Styron, die de invloeden van Wolfe en Faulkner poogde te versmelten in twee lijvige romans die, hoe goed gebouwd en geschreven ze ook zijn, toch niet het gewenste resultaat bieden daar ze al te vaak opzettelijk, zeer ‘clever’ en bovendien gechargeerd aandoen. Ze werden stuk voor stuk, zoals de werken van Cozzens, door de V.S.-kritiek begroet als, dé roman, kritiek die trouwens ook al de vergissing had begaan om in Grace Metailicus (Peyton Place) de naoorlogse romancière bij uitstek te begroeten. Om het standpunt dat wordt ingenomen t.o.v. de bezetenheid, iets wat we hierna bespreken, zijn deze romans uniek.
De handigheid van Styron doet denken aan zoveel jongeren die in de Creative Courses voldoende lessen hadden opgedaan om technisch gave produkten te leveren, die echter niet werden gevuld door een spontaan scheppingsvermogen. Het gevaar van stijlnabootsing was inderdaad niet denkbeeldig. Men kon het succes berekenen en hoefde niet met hart en ziel te werken. Objectief-critisch schrijven bleek voldoende. Zo komt het wellicht dat veel debuten gaaf zijn maar ook hol.
De besten ontliepen de gevaren die inherent waren aan het schrijven vanuit een technische meer dan menselijke kennis en ervaring. Toch bleven ook zij al te vaak beperkt tot één bepaald milieu of problemen of situaties met negatieve helden die de tijd niet aankunnen. Het werk van Flannery O'Connor is al typisch, net als dat van Saul Bellow. Openlijker is de beperking bij Ronald Verlin Casill die het veelal alleen heeft over spanning tussen de scepsis van de kleine stad en het voortvarende vertrouwen van de grootstad, in boeken als The Eagle on the Coin (1950), Dormitory Women (1954) en Naked Morning (1957). Hetzelfde geldt voor H. Gold die een gedurfd, fantastisch en bijna expressionistisch taalinstrument voert in The Man who was not with it (1956).
In 1948 opnieuw, het jaar waarin Faulkner Intruder in the Dust liet verschijnen en Dos Passos een van zijn gaafste latere werken The Grand Design, startte de goede oorlogsliteratuur die praktisch steeds intellectueel en antimilitaristisch is. Een der eerste en zeker niet het slechtste was The Naked and the Dead door Norman Mailer, neo-naturalistisch en uit de school van Joyce en Dos Passos. De technische vaardigheid en de trefzekerheid in de voorstelling vallen evenzeer op in zijn latere boeken zoals Barbary Shore (1951) en de Hollywood Satire The Deer Park (1955). Min of meer neo-naturalistisch waren ook The Gallery (1947) en Lucifer with a Book (1949) van John Horne Burne. Het laatste, een morbied schilderen van de bestaansvoorwaarden in een jongensschool, beantwoordt aan een reeds vermelde tendens bij voorkeur het leven van de adolescent te behandelen. Naast Alfred Hayes die met All they Conquests (1946), Shadow of Heaven (1947) en The Girl in the Via Flamina (1949) een bewust navolger van Hemingway is, telt vooral het werk van James Jones. Begaan om de verhouding tussen werkelijkheid en irrealiteit, heeft hij meegeholpen om het Engelse sociaal-realisme uit vroegere jaren te weren ten voordele van een dieper doordringen in de achtergronden van deze realiteit. Hij slaagde vooral in From Here to Eternity en in het uitzichtloze The Thin red Line (1962). Het romantisch anti-intellectualisme dat het goedkoop optimisme en het Woukism in de hand heeft gewerkt, staat diametraal tegenover intellectuele romans als Barbary Shore van Mailer, dat de politiek van Trotzki uit de jaren dertig verenigt met de kunst en de sensibiliteit na 1945. Lovett is hier symbool van de ‘unbehaust’-levende mens te midden van de vloek van de
tijd. Barbary Shore gelijkt sterk op Saul Bellows The Adventures of Augie March dat eveneens het persoonlijk bewustzijn van de traditionele romanticus verbindt met het algemene bewustzijn van de politieke auteur. Augie is een held van het moderne leven, meer dan een held uit ergens een schelmenroman. De stijl is typisch, want een mengeling van het documentaire dat Dos Passos al gebruikte en het poëtische van de Southerners, maar doorschoten van onbehouwen slumtaal. Stijl en geest zijn gelijk gebleven in Henderson The Rain King. Bellows ernst en zelfvertrouwen zijn te vinden bij jongeren die zich de american way of life niet aantrekken zoals Bernard Malamud en John Updike maar ook Hervey Swados (False Coin, 1960) en Barbara Probst Solomon (The Beat of Life, 1960). Hun antwoord op ellende en bezetenheid is veeleer komisch en ironisch en met een scherp bewustzijn van de zielsverwarringen in de eigentijdse mens. Hun antipode in deze zin is Ralph Ellison in zijn ideeënroman over het negerdilemna Invisible Man. Het werk van Ellison is overigens kenschetsend voor wie de invloed van Kafka zoekt. Deze invloed was dubbel in de Amerikaanse letteren en ontbond twee eigenlijk tegengestelde krachten. In het eerste geval leverde hij de atmosfeer voor personages die in uiterste vertwijfeling gevangen liggen, wat het geval is in het existentialistisch getinte werk van Paul Bowles (The Sheltering Sky, 1949, Let us come Down, 1952) waar de stemming welhaast apocalyptisch is. Hetzelfde valt op bij John Hawkes. De tweede kracht levert een beeld van menselijke reacties van dapperheid en trots tegen deze apocalyptische achtergrond, zo in het werk van Ellison.
Naast John O'Hara vermelden we ten slotte nog het neonaturalistische proza van Nelson Algren, proza dat a.h.w. de weg wijst naar de Beat Decade. De panoramische ro- | |
| |
man The Man with the Golden Arm (1950) opende in feite deze decade. Men heeft het werk het ‘winesburg ohio’ der slumbewoners genoemd. De mensen erin zijn proletariërs en vagebonden, beheerst door het zondige, het brutale, het corrupte en vooral de armoe en het uitblijven van de verwezenlijking van geluksdromen. Dat laatste treft ook in Somebody in Boots en in Never come Morning. Men kan zich de vraag stellen of Algren het extreem is van het realisme dat met Crane's Maggie startte. Anders, want enigszins picaresk, is A Walk on the Wild Side (1956) spelend in het New Orleans van de depressietijd. Het verbindt Algren met Bellow maar meer nog met de Zenhipsters van San Francisco wier profeet Henry Miller was en wier beschermer de dichter-schilder en vakkundige criticus, permanent voorvechter van alle avantgardisme, Kenneth Rexroth. Ook J.D. Salinger, hoezeer ook gegroeid in de traditie van New Critics en University Wits, kan men beschouwen als een schakel tussen de Beat Decade en de voorgaande generaties. In 1951 verscheen zijn The Catcher in the Rye waarmee Salinger de spreekbuis van de undergraduates werd.
Modernistisch zijn ook de chaotische fantasie Empire City, welke Paul Goodman in 1959 liet verschijnen, The Beat of Life van Barbara Probst Solomon, Streef of Seven Angels, een aan Henry Miller herinnerende mengeling van sexuele komedie en sociale satire door John Howard Griffin. Laatstgenoemde liet nog een paar krachtige en virtuoos geschreven werken verschijnen o.m. Nuni (1956), dat de dwang van de maatschappij op de enkeling behandelt en sex beschouwt als een pijnlijke plicht t.o.v. deze maatschappij. Griffin poogde in deze werken de verwezenlijkingen van de native realists en de expatriates uit de jaren na de eeuwwende te verenigen, zowel wat stijl als wat standpunt betreft. Anderen traden hem hierin bij, zoals Ralph Ellison, in zekere zin ook William Styron en dan vooral John Hersey, de privésecretaris van Sinclair Lewis. Zijn gruwelijk oorlogsboek, eigenlijk een reportage voor de New Yorker, Hiroshima (1946) en ook andere werken als The Wall en het emotioneel postscriptum daarbij The Marmot Drive, Men on Bataan, Into the Valley en zeker A Bell tor Adano (1944) tonen aan hoever hij slaagde. Toch grijpt hij al te graag naar uitersten, zoals zoveel anderen die het normale blijkbaar niet meer kennen en alleen bij het (vaak sexuele) extreem blijven. Het wordt een bezetenheid die we ook al aantroffen bij Styron. Faulkner en D.H. Lawrence, twee auteurs die voldoende gaven bezaten om zichzelf voor excessen te behoeden, waren de promotors van dit koesteren van bezetenheid. Enkelen hebben aangevoeld dat de bezetenheid met steeds nieuwe gevaren dreigde. Ze zochten naar een vorm, waarin ze op afstand en zonder gevaar zich te schroeien, deze trek rustig konden behandelen.
Hierbij belandden ze vaak in de satire, de burleske, de allegorie of het symbool. Namen als Carson McCullers, Truman Capote, Paul Bowles moeten hier vermeld, ook John Horne Burne en Gore Vidal die in In a Yellow Wood sex zag als een middel om uit de gevangenis van het eigen ik te ontsnappen, Merle Miller die met haar That Winter een typisch universitair-intellectualistisch produkt leverde; James Baldwin die christelijk begon met Go Tell it to the Mountain maar het roer volkomen omgooide in Another Country, en een ander belangrijk negerauteur John A. Williams met zijn harde, kernachtige, minder bijgevijlde maar meer gesloten stijl en verhaaltrant in Night song dienen hier eveneens vermeld.
Brillante satires schreef John O'Hara. Ze verliezen vaak aan kracht en waarde door een neiging tot intellectualiseren en vreemd genoeg ook een allesdoordrenkende sentimentaliteit (An Appointment in Samara).
Satirisch en polemisch, maar dan vooral tegen het leven aan de universiteiten, tegen New Critics en hun leerlingen, is het werk van Randall Jarrel (Pictures trom an institution) Mary McCarthy en zelfs O'Connor.
Belangrijker en boeiender is het werk van Bernard Malamud, een van de vele Joden die tegen het formalisme en de ethische gebreken van de professoren kunstenaars hebben gereageerd. Uiterst Amerikaans, maar ook bijna Slavisch in het steeds weerkerende probleem van schuld en boete, zijn boeken als The Natural, The Assistant, A new Life en de verhalen in The Maggic Barrel. De sociale belangstelling van Malamud maakt met de historische belangstelling bij anderen als Warren deel uit van een typische Amerikaanse trek, de neiging om alles te identificeren en te rubriceren. Het onderscheid tussen Malamuds sociale belangstelling en die van vroegere auteurs is, dat hij niet langer bij milieuschildering blijft, maar zonder enige exentriciteit doordringt in de houding en verhouding der karakters die vaak kleine joodse middenstanders zijn. Moreel bewustzijn, fijn psychologisch aanvoelingsvermogen, gevoeligheid, humor, een rijpe open geest, een precieze, zorgvuldige stijl en een ironische levenshouding zijn de meeste opvallende karakteristieken van deze auteur, die bij Joyce in de leer ging. Hij overtreft het sociaalgetinte werk van John Updike, die in romans als Rabbit Run, het ambitieuze The Centaur en boeiende verhalen als Pigeon Feathers (1963) al te gemakkelijk aan de oppervlakte blijft. The Centaur verraadt stylistische en constructieve invloed van Joyce terwijl de barokke, poëtische stijl vol minitieuze detaillering en klankenrijkdom al te gemakkelijk aandoet en zweemt naar succes en mode.
Verkeerd begrepen was Lolita van de sinds twintig jaar in Amerika verblijvende rus Wladimir Nabokov die in Pnin de kans zag om het University-life aan de kaak te stellen en in Bend Sinister (1960) zowel als Pale Fire (1962) een Amerikaans moralist is geworden.
Uit de laatste en vrijwel diametraal tegenover alle voorgaande auteurs ingestelde lichting, die der Beats, onthou- | |
| |
den we namen als John Clellon Holmes die met Go een der eerste beat-getuigenissen schreef, maar vooral Jack Kerouac die met romans als On the Road, The Subterraneans, The Dharma Bums en het minder gelukkige Maggie Cassidy het verst is gegaan in het verloochenen van de traditionele Amerikaanse waarden. In zijn romans die vooruitgang, moraal en werk als zinloos beschouwen, getuigt hij voor zijn afkeer van de burger en diens opvattingen en verkiest hij onderaan de maatschappelijke ladder te evolueren.. Zijn helden verlangen bewust een negatief leven. Het negativisme van Kerouac lijkt me de essentie van wat de hele twintigste eeuw heeft kunnen bewerkstelligen. Een andere, romantische en aan Whitman herinnerende kentrek die steeds weer opduikt, maar het meest in de held Dean Moriarty, is de rusteloosheid in het zoeken naar belevenissen, kicks die hem uit de eenzaamheid zullen losrukken.
Totdaar een schets van wat het Amerikaanse proza ons in twee decennia heeft geboden en naar ik hoop ook een richtlijn, een wegwijzer, over de wegen die het blijkt te kiezen, wegen ten slotte langs dewelke we toch weer alle Amerikaanse tradities terugvinden, of ze nu stammen van Whitman of van Poe.
| |
De dichtkunst
De merkwaardigste en gaafste verzenbundels uit de generatie van 1940 werden ietwat later dan het proza uit de vooroorlogse periode gepubliceerd. In 1943 verscheen van T.S. Eliot Four Quartets en in 1948 de Pisan Cantos van Ezra Pound. Beide auteurs hebben om beurten de Amerikaanse letteren beïnvloed en hun respectievelijke volgelingen die soms op orthodoxe wijze hun inspiratie in Europa zochten of zoals W.C. Williams en E.E. Cummings, Hart Crane en Wallace Stevens in de Amerikaanse traditie, naar het voorbeeld van Walt Whitman, hielpen de poëzie twee tegengestelde kanten op.
Eliots invloed was het eerst merkbaar. Met zijn essayistisch werk, meer dan met zijn poëtische scheppingen, dreef hij de Amerikaanse poëzie ertoe tussen 1925 en 1950 bijna volkomen als deel van de Engelse traditie te evolueren. Toen hij in 1919 eiste dat men de dichter zou beoordelen met maatstaven, door vroegere grootheden geboden, werd dit weldra aanleiding tot menig misverstand en menige reactie; evenzeer trouwens als de opvatting dat poëzie ‘an escape from emotion’ en een ‘escape, from tradition’ was. Zwakkere auteurs hebben dan ook al te vaak de verkeerde ‘onpersoonlijkheid’ gehuldigd en zijn vastgelopen in een poëzie, die meer technisch maakwerk is, dan doorleefd uitzeggen van menselijkheid.
Dat was het geval met de New Critics en hun leerlingen die de Engelse modellen uit de XVde en XVIIde eeuw, vooral de metafysici als J. Donne, zodanig bewonderden dat ze verlangden even intellectueel, even harmonieus en symmetrisch te schrijven. Zo begon, kort voor 1940, dat wat ruim tien jaar de Amerikaanse poëzie zou domineren en door hipsters en beats smalend zou genoemd worden ‘de dictatuur van het academisme’.
Het boek The New Critics (1941) van John Crowe Ransom, een Agrarian, een Southern Critic, een Fugitive (1922-25) termen allemaal uit het verleden, maar ook de theoreticus van de nieuwe lichting, bracht de sleutel. Het vestigde niet alleen de naam maar ook de belangrijke opvattingen en theorieën. Hij werd bijgestaan door Allen Tate, Robert Penn Warren en Cleanth Brooks.
Buiten deze kring werden de opvattingen van Ransom gehuldigd door R.P. Blackmur, Kenneth Burke, W.K. Wimsatt jr., Austin Warren en Yvor Winters. Ze waren geen homogene groep al hadden ze dat ene gemeen: het verlangen het beeld van de literatuur ingrijpend te wijzigen door vernieuwde, zeer precieze tekststudie. Close reading, textual analysis en verbal criticsm zijn dan ook termen die we herhaaldelijk bij hen lezen. Hun overgrote belangstelling voor de tekst en zijn formele eigenschappen stonden echter al te vaak een eigenlijk waardeoordeel in de weg.
Op zulke kritiek en literatuurstudie en op het geloof dat de jongere zich zo gauw mogelijk aan het volwassen leven moest ‘wijden’ met ernst, nuchterheid en overleg groeiden hun poëzie en hun proza. Het werd algauw de kunst van bevoorrechten die zich sociaal en maatschappelijk veilig wisten, in de literatuur een beroep hadden gezien met een vast auditorium in tijdschriften of aan universiteiten, bevoorrechten ook die rijkelijk door Ford en Guggenheim en andere Foundations werden begunstigd.
Terwijl ze intussen de romantiek een vergissing noemden, namen ze typisch romantische trekken over als het bewuste aan de zelfkant leven en de afkeer voor dogmatische theologie. Eliot, Lowell, Shapiro e.a. werden weliswaar katholiek (Lowel naderhand weer veeleer agnosticus) maar hun beste werk schreven ze als sceptici.
Met hun leerstoelen, hun schoolboeken, hun theoretische schriften en tijdschriften als Southern Review en later Kenyon Review en Sewanee Review verwierven zij een enorme invloed. Heel wat dichters (bijna allen met uitzondering van de jongste Beats) startten in de traditie der New Critics of University Wits.
In de veelheid van namen is het moeilijk kiezen, des te meer daar zovelen zich niet of nauwelijks in een bepaalde groep laten onderbrengen, zoals Elisabeth Bishop en Muriel Rukeyser, en de tegen alle duisternis rebellerende zeer conservatieve docent in geschiedenis Peter Viereck die beweert poëzie te schrijven voor een verloren auditorium van intelligente mensen die echter geen experten zijn. Ook W.D. Snodgrass met zijn knappe, oprechte, maar ietwat te redelijke Heart's Needle is moeilijk te catalogeren, net
| |
| |
als het werk van John Berryman, eveneens een docent die met zeer directe verzen in conversatiestijl debuteerde (1940) en later meer macabere, cerebrale verzen (The Dispossessed, 1948) publiceerde, die hem de faam van poète maudit bezorgden. Enigszins apart staat ook Randall Jarrel wiens poëzie een condition humaine moet vertolken, maar wiens sociaal bewustzijn en medelijden hem vaak in de buurt van sentimentalisme brengen. Merkwaardig is de vereniging van de Whitman- en de Dickinsontraditie in het versmelten van conversatietoon en sensibiliteit. Op individuele wijze ontwikkelen ook James Agee, Daniel G. Hoffman, E.L. Mayo, Robert Horan, Richard Aldridge (Apologies Both Ways, 1958) en de bijzondere J.V. Cunningham. Norman Podhoretz, een leerling van Lionel Trilling, heeft niet zonder leedvermaak vastgesteld dat ze geen groep uitmaken, omdat er zo weinig is dat ze bindt.
Toch zijn er enkelen die men de naam van Wurlitzer Wits heeft gegeven, naar de gelijknamige jukebox en dan vooral omdat ze alledaagse motieven gebruiken. Iemand maakte de vergelijking dat ze een indrukje in de Wurlitzer werpen en na wat geratel een gedichtje ervoor ontvangen. Toch zijn John Ciardi, J.F. Nims, J. Malcolm Brinnin en vooral Karl Shapiro verfijnde stylisten, volgelingen veelal van W.H. Auden (sinds 1939 Amerikaan geworden) en Dylan Thomas aan wie Brinnin een merkwaardig biografisch experiment heeft gewijd. Shapiro lijkt de beste. Zijn V Letter (1944) bevat van de beste oorlogsgedichten die na 1940 werden geschreven. Hij noteert zorgvuldig met een ernstige belangstelling de problemen van zijn tijd en zijn maatschappij en voelt zich als Joodse Intellectueel geïsoleerd in de Amerikaanse maatschappij. Hoe gesofistikeerd en nadrukkelijk gecontroleerd zijn verzen ook zijn, toch blijven ze steeds zeer sensueel. Men kan zijn werk op meer dan een punt, zowel naar stijl als inhoud, vergelijken met de poëzie van andere Joden als Kenneth Fearing, Delmore Schwartz, Howard Nemerov en Stanley Kunitz. Schwartz heeft dezelfde technische virtuositeit en belangstelling voor de tijdsgeest en ook hij werd door Auden beïnvloed.
Veel van de eigenschappen van Shapiro en Schwartz komen in de min of meer ontaarde vorm van bizarre en al te vloeiende verbeeldingscomposities met een gemakkelijk zedepreekje voor bij Nemerov. Ze hebben samen met de dramaturg Miller, de prozaïsten Bellow, Malamud en de critici L. Trilling, A. Kazin, Ph. Rahv, L Fiedler en I. Howe een plaats in de Joodse renaissance, die zich rond 1950 in de States liet voelen.
Een tweede groep kan men de eleganten heten. Richard Wilbur is er de voornaamste, naast bekende auteurs als J. Merrill, B. Howes, W. Jay Smith, Robert Horan, Howard Moss en Anthony Hecht.
Wilbur, hoogleraar Engels aan de Harvard University, is met The Beautitul Changes (1947) A bestiary (1955) en Things of the World (1956) een der meest vooraanstaanden. Zijn ernstige metafysische gedichten, in een elegante verbeelding gegroeid, geven blijk van beschaving en rijpe kennis van taalvermogen en rijke thematiek. Zijn verzen getuigen voor een zekerheid en een precisie in het hanteren van een soms ironisch, soms open en blij woordmateriaal.
Meer retorisch en vaak cerebraal is de poëzie van Adrienne Cecile Rich, Louis Simpson, W.S. Merwin en vooral John Berryman.
Neo-romantisch in de grond is het werk van Dunstan Thomas en de ietwat oudere Frederic Prokosch.
I. Gardner, James Wright, E. Bowers en Ph. Booth daarentegen heeft men de geïsoleerden genoemd. In de grond zijn ook zij nauw verwant aan de hiervoor vermelde neoromantici, juist door hun ivoren torentje dat bewust werd opgebouwd uit verkeerd begrepen lessen van Eliot en na hem de New Critics.
De eerste om tekeer tegaan tegen de fouten van al deze kunstenaars was Karl Shapiro, dichter, professor, drager van de Pulitzer Prize. Immers, toen in 1957 J. Kerouac zijn literair credo tegen de traditie in sloeg ‘komponeer wild, zonder tucht, rein I Schrijf wat uit de diepten van je ziel opkomt. Hoe gekker hoe beter’, publiceerde Shapiro op het eerste blad van de N.Y. Times Book Review een opstel, dat het steriele in de eigentijdse Amerikaanse letteren laakte. Hij werd onmiddellijk bijgestaan door Rodman, Theodore Roethke en de permanente voorvechter van het avantgardisme in Amerika, Kenneth Rexroth, een knap en onderlegd ouder dichter, (The Signature of all Things). New Criticism, zei Shapiro, was propaganda voor een handvol machtshongerige schrijvers die meestal zelf de auteurs van de kritiek waren.
Theodore Roethke, eveneens een docent aan de University of Washington, viel hem bij. Uit het conventionele naar het modernisme gegroeid, schreef Roethke in bundels als The Lost Son (1949), Praise to the End (1951), en Words for the Wind (1957) een gecondenseerde en zeer delicate poëzie, die helemaal niet geleerd of academisch of gemaniëreerd aandoet. Aldus is hij met Wilbur, Shapiro en Robert Lowell een der voornaamsten geworden.
Deze laatste was reeds met zijn eerste bundel Lord Weary's Castle (1946 en Pulitzer in 1947) de meest beloftevolle. In The Mills of the Kavanaghs (1951) en Life Studies (1959) heeft hij zijn reputatie alle eer aan gedaan. Lowell, uit Boston stammend, uit de grote familie waartoe ook Amy behoorde, schrijft vanuit een geesteshouding die een mengeling is van streng puritanisme en katholicisme. Soms klinken zijn verzen somber en zijn ze moeilijk maar krachtig; soms zijn ze glashelder en zuiver, soms ironisch. Zijn langere gedichten (die hij zelf verkiest) getuigen van een subtiele en zeer gevoelige natuur. Meestal zijn het getuigenissen van een dichter die zijn eigen geschiedenis tot universele poëzie heeft omgevormd, doordrenkt dan van de
| |
| |
waarachtige droefenis van deze tijd, de echte, vreselijke en de diepe wanhoop van de moderne mens.
De nieuwste generatie die het opneemt tegen Lowell en alle New Critics en University Poets en hoe ze ook mogen heten bracht vooralsnog geen evenwaardig talent aan het licht. De verschillen tussen beide generaties zijn echter overduidelijk. Waar de N.C. en U. Poets ver van alle gebral en luide manifesten, vaak ver ook van alle enthousiasme verkozen intellectueel (en dikwijls gevoelsarm) een weloverwogen leven te leiden binnen conventionele en veilige paden, waar zij burgerlijke welstand als een conditio sine qua non voor hun kunst hadden beschouwd en daarom ‘squares’ werden genoemd, tintelden de hipsters en beats van enthousiasme voor een razend leven, waarin gevoel en instinct de overhand hadden op het intellect. Ze wilden een wild leven vol extasen en excessen (ook al bleven ze in een geconsolideerde puberteit steken). Met volle aandacht wendden zij zich tot ‘the American scene’, wezen de meeste expatriates en ook W.H. Auden af en verkozen als Idolen Dylan Thomas en Henry Miller, James Dean en Charlie Parker die Bird werd genoemd omdat hij vrij was als een vogel. Ook ouderen hadden invloed, zoals Walt Whitman en Ezra Pound, W.C. Williams en Thomas Wolfe, Apollinaire, Artaud, Céline, Genet, Colin Wilson en Samuel Becket.
Broyard noemde de eersten, de ‘hipsters’, onwettige zonen van de lost generation die, nergens thuis, maar één verlangen kenden nl. behaust te zijn in een eigen wereld. Hipsters bleken zij te zijn die, op de hoogte van alles, na velerlei ervaringen zonder enige illusie voortbestaan. Norman Mailer heeft zichzelf al eens een hipster genoemd en hij beschouwt hipsterism als een sociaal verschijnsel, waarbij de enkeling jaagt op de snoepjes van dit leven, zelfs tot dit hem te sterk wordt en hij eindigt in een gevangenis, een krankzinnigentehuis of een instelling waar hij van zijn morfinomanie wordt genezen.
Hipster en Beat zijn net als square zo vage, want al te zeer emotioneel bepaalde begrippen. Daarom is het wellicht beter te blijven bij een betrekkelijk algemene opsomming van kentrekken. Beat betekent zeker down en geslagen maar er is ook de echo van de jazz in, en een associatie met beatific, gelukzalig. Er is rusteloosheid, anticonventionalisme in en een hunker naar belevenissen, kicks.
Kerouac maakt dan nog een onderscheid tussen hots en cools (in de eerste groep horen dan de meeste kunstenaars thuis). Hij zoekt een wilde in zichzelf gelovende individualiteit als de voornaamste karakteristiek. Zij willen de Amerikaanse werkelijkheid niet wijzigen.
Ze trachten veeleer het bestaande de rug toe te keren om in subjectieve belevenissen, meer dan in objectieve prestaties, de zin van het leven te vinden, wat hun produktie vaak Iets voorlopigs geeft. Om aan de eenzaamheid van de autonome enkeling in een zielloze door intellectuelen beheerste wereld te ontsnappen, kennen ze middelen als jazz en sex, autoracen, alcohol en verdovende middelen en het religieuze dat varieert van een esthetiserend katholicisme over pantheïstisch panerotische variaties naar het Zenbuddhisme.
Norman Podhoretz gaf een vernietigend oordeel toen hij ze geestelijk minderbedeelden noemde, met een scheve ziel die haat al wat rechtlijnig is in het denken. Het gaat erom, zei hij, of men verstand boven onverstand, orde boven wanorde, geweld boven rechtvaardigheid wil verkiezen. De eerste aanzet voor de Beat-richting kwam van Black Mountain College, waar een groep auteurs de stand der letteren bediscussieerde om uit de besprekingen nieuwe ideeën te putten. Ze bestudeerden tevens oosterse filosofie en gaven Black Mountain Review uit. Het betreft Charles Olson, Robert Duncan, Robert Creeley en de sinds 1948 in USA verblijvende Engelse (wellicht de interessantste van de groep), Denise Levertov.
Een tweede beweging startte in San Francisco, onmiddellijk vóór 1950, onder het patronaat van Kenneth Rexroth (in Evergreen Review) en met als voornaamste de vaak brallerige Lawrence Ferlinghetti.
De derde beweging ontstond in Greenwich Village. J. Kerouac, Gregory Corso, Peter Orlovsky, Allen Ginsberg en Le Roi Jones zorgden ervoor dat dit de belangrijkste groep werd.
Niettegenstaande de talloze publicaties in tijdschriften als Yugen, Evergreen R., Big Table, Dissent, Exodus, The Outsider en in uitgeverijen als New Directions en Grove Press, vond de Saturday Review in juni 1960 de hele beweging toch al uitgestorven.
De verzen van Ginsberg, zoon van de Russisch-joodse dichter en professor Louis Ginsberg zijn zowel in Howl als in het m.i. veel betere Kaddish toch meestal erg retorisch, weinig precies, heftig en strevend naar al te gechargeerde, surrealistische effecten. De invloed van Whitman is duidelijk, zelfs daar waar Ginsberg het automatisch schrijven dat de beats weer aanpredikten absoluut heeft toegepast. Ertoe aangezet door Ginsberg begon Gregory Corse die pas na een ellendige jeugd drie jaar had gebromd (wegens roof) zijn Vestal Lady of Brattle, wat hem de naam van Amerikaanse Villon heeft bezorgd. Veel van wat Corse schrijft is echter saai, maar met ruim genoeg omhaal gedemonstreerd.
De mogelijkheden bij deze jongeren zijn echter net zo groot als de fouten en de slagen naast de bal. Zal het waar zijn wat de Saturday Review vier jaar geleden reeds meende te kunnen vaststellen?
Paul Vanderschaeghe
|
|