en zeide dat hij zojuist een oud-studiemakker ontmoet had, die nu op het ministerie van Ekonomische Zaken zat, met name Urbain Van de Voorde, uit Blankenberge. Over een uur zou deze zich bij ons vervoegen.
En inderdaad kregen wij die avond het bezoek van Urbain Van de Voorde. Ik herinnerde mij de opgetogen mededelingen van zijn stadgenoot Karel Van Mullem en vroeg hem of ik niet kon kennis maken met zijn verzen. Onze avondbezoeker liet zich geenszins bidden en zeide, zo voor de vuist, een aantal sonnetten op, die mij met verbazing sloegen. Wat klonk dat allemaal anders dan datgene waar wij aan gewoon waren! Ik zeide hem dat ik die sonnetten zo mooi vond als de mooiste die wij kenden van Willem Kloos, waarop Van de Voorde schamper liet opmerken: ‘Ik zit hier in mijn zak met een brief van Willem Kloos, aan wie ik sommige van mijn verzen gezonden had en die mij antwoordt dat hij ze wel mooi vindt, maar ze niet begrijpt...’
Het duurde niet lang of ik was in het bezit van een pak papiertjes zoals ook Dirk Coster omstreeks diezelfde tijd moet ontvangen hebben en waarover hij, 32 jaar later, bij de 60ste verjaring van Urbain Van de Voorde, in een hulde-artikel in De Standaard schreef: ‘Zoals destijds Raymond Brulez, die het in zijn geromanceerde mémoires vertelt, bereikten ook mij die kleine vierkante papiertjes waarop een nog kleiner vierkant van hiëroglyphjes stond en als men die dan ontcijferen ging, zag men met stijgende verbazing sonnetten ontstaan van een biezonder grootse allure, zwaar van bouw en vol van een kosmisch fataliteitsgevoel’.
Tot dusver had Van de Voorde geen uitgever gevonden voor zijn verzen. Toen ik, na enkele maanden, naar Brugge terugkeerde, maakte ik mij sterk er een te vinden. En ik bofte. Ik vond Achiel Geerardyn, die zojuist een drukkerij overgenomen had en een uitgeverij, met name Excelsior, was begonnen, bereid de bundel ‘De Haard der Ziel’ van Urbain Van de Voorde uit te geven, wijl ik hem garandeerde dat ik de helft van de oplage, bestaande uit 400 eksemplaren, voor mijn rekening nam, omdat ik er tóch zeker van was, 200 eksemplaren bij vrienden en bekenden aan de man te brengen. Terwijl men volop aan het zetten was, kwam er plotseling een kink in de kabel. De drukker-uitgever durfde het werk niet voortzetten, omdat zijn meesterknecht van oordeel was dat er in die bundel te krasse verzen voorkwamen. Toen viel er mij een lumineus idee te binnen. De goede betrekkingen kennende tussen Achiel Geerardyn en priester Cyriel Verschaeve, stelde ik eerstgenoemde voor, het handschrift naar de kapelaan van Alveringem te sturen en te vragen of hij morele bezwaren had tegen de uitgave van die verzenbundel. Het antwoord liet niet lang op zich wachten. Verschaeve verzekerde dat Geerardyn later zou fier zijn, die verzen voor 't eerst te hebben uitgegeven.
Gij kent de rest. De bundel verscheen en was in enkele maanden uitverkocht. Spoedig volgde een tweede uitgave. Er verschenen verzen van Van de Voorde in het tijdschrift 't Fonteintje van Maurits Roelants, Richard Minne, Reimond Herreman en Karel Leroux. Ik slaagde er in, nieuwe sonnetten van Van de Voorde opgenomen te krijgen in het maandschrift Ter Waarheid van Georges Van Severen, waaraan ik van het eerste uur af met geestdrift medewerkte. Ten slotte verschenen er verzen van Van de Voorde in de eerste nummers van De Stem, het pas opgerichte tijdschrift van Dirk Coster en Just Havelaar. Gedichten uit ‘De Haard der Ziel’ vonden van lieverlede hun weg naar bloemlezingen en schoolboeken, waaronder het bekende Zuid en Noord van pater Bauwens een der eerste was. De doorbraak was een voltrokken feit, in weerwil van de toenmaals zich alsmaar uitbreidende exclusieve voorliefde van de jongere generatie voor de poëzie van Paul van Ostayen, Wies Moens, Achiel Mussche. Gaston Burssens en tutti quanti. Burssens, met wie ik toen te Brugge bijna dagelijks omgang had, verklaarde mij vrijmoedig dat hij Van de Voorde's verzen kon appreciëren, ondanks het feit dat zij in een ietwat Vondeliaanse trant waren geschreven. Achiel Mussche schreef zonder verpinken dat ‘De Haard der Ziel’ een boek was dat twintig jaar te laat kwam. Waarop Dirk Coster wedervoer dat iets dat schoon is, nooit te laat komt.
Ziedaar, geachte disgenoten, wat ik u op dat vriendelijk huldebetoon Urbain Van de Voorde - Willem Van Hecke door het gemeentebestuur van hun geboortestad wenste te vertellen. U gelieve mij te verontschuldigen indien ik, zeer onopzettelijk, hierbij mijn eigen persoontje mede op het tapijt heb moeten brengen. Maar anders kon ik het u niet aan het verstand brengen.
Om te besluiten stel ik u voor, het glas te heffen op de gezondheid van de beide gevierden, Urbain Van de Voorde en kunstschilder Willem Van Hecke, en vertrouw ik de tolk te zijn van al de sympatizerende vrienden, om hun nog veel jaren toe te wensen in peis en vrêe, in volle gezondheid en in bloeiende aktivlteit.