ruiterij door Belgische lanciers en karabiniers verslagen. In het nabije Loxbergen was de Limburgse dichter August Cuppens pastoor. Het wapenfeit inspireerde hem tot een geslaagde ballade: ‘De slag der zilveren helmen’, die nochtans nergens het peil van goede volkspoëzie overschrijdt.
De belegering en de val van Namen werd meegemaakt door Ernest Claes die er werd gekwetst. Zijn uitzonderlijke gaven laten zich reeds gelden in de reeks verhalen, die hij bundelde in ‘Oorlogsnovellen’. Dit boek zet in met een ontroerend opstel ‘Aan mijn moeder’ dat als motto draagt: ‘Deze tijd is de tijd van het grote moederlijden’, waardoor van meet af aan het onmenselijke van de oorlog aan de kaak werd gesteld. Claes ondergaat de oorlog zoals de volksmens van het platteland hem ondergaat: als een ontzettende ramp die de gezinnen uiteenrukt, de zonen aan hun ouders ontrooft, de velden verwoest, de hofsteden met stallen en schuren in de vlammen laat opgaan. Hij is wars van de grote woorden van Recht en Eer waaraan de stedelingen en... de gelegenheidsdichters zich beroezen. Het hoogtepunt van de bundel is ongetwijfeld ‘Van een schamel moederken’, een novelle van een even schrijnende menselijkheid als een beeld van Käte Kollwitz.
Namen 14, waarin Claes zijn eigen vreselijk wedervaren verhaalt, is een groot boek geworden dat in de wereld-letterkunde thuis hoort. Men moet een edel mens zijn om over zichzelf te spreken zonder een zweem van aanstellerij; men moet een prozaïst van formaat zijn om het beleefde op zulkdanige wijze te verwoorden dat de lezer het in zijn volle intensiteit navoelt.
Een even groot meesterschap betoont Filip de Pillecyn in De Rit, het verhaal van een patrouilletocht tijdens de uren dat de Duitse stortvloed Brabant overspoelde; een verkenning die de schrijver niet heeft meegemaakt, doch die zo overtuigend is geschreven dat ze haast al de kenmerken van het zelfbeleefde vertoont.
De terugtocht van het veldleger op de vesting Antwerpen, de uitvallen, de belegering en de beschieting van de forten en van de stad, de aftocht van het leger, die eindigen zal aan de IJzer, zijn gebeurtenissen die geen felle weerklank in onze literatuur hebben gewekt, tenzij in de sterk realistische roman van J. Schoup: In Vlaanderen heb ik gedood.
Tijdens de eerste weken van de oorlog hadden talrijke vrijwilligers zich gemeld en werden de recruten van de lichting 14 binnengeroepen. Fritz Francken, die tot deze laatsten behoorde, verhaalt hiervan in: Uit mijn soldatentijd, een boekje zonder literaire pretentie. Wij kunnen de slag aan de IJzer niet naleven door de lectuur van een letterkundige herschepping, maar hij werd met nauwkeurigheid beschreven door een man uit de streek die hem als soldaat meemaakte. De IJzerslag 14 door Marcel Senesael is vermoedelijk het betrouwbaarste document dat, in welke taal ook, over deze historische gebeurtenis werd gepubliceerd.
Evenals voor Claes in de omgeving van Namen, waren voor Cyriel Verschaeve, toenmaals kapelaan in het Veurne-Ambacht, de vluchtelingen de voorlopers van de naderende oorlog, die in de nacht van 15 tot 16 oktober de IJzer bereikte. Reeds twee dagen later moet hij een terdood veroordeeld soldaat bijstaan en de fusillering bijwonen. Hij beschrijft dit in het oorlogsdagboek dat hij bij de aanvang van de oorlog is gaan bijhouden. Dit dagboek dat niet met het oog op publicatie werd geschreven bevat menige aangrijpende bladzijde en blijft een onmisbaar document voor de geschiedschrijver, die de geestesgesteldheid van de soldaten tijdens de eerste oorlogsjaren wil begrijpen. Vanzelfsprekend is het een even onmisbaar stuk voor de kennis van de dichter-denker.
Het gaafste hoofdstuk uit het Oorlogsdagboek is wellicht ‘Een nacht in de kerk’ waarin hij de heilige dood verhaalt van een eenvoudige boerenjongen die als zwaargekwetst soldaat in zijn kerk werd neergelegd. Wanneer de slag is geluwd en de aanvalsoorlog in een stellingsoorlog is vastgelopen, kreeg Verschaeve de gelegenheid om de achterste stellingen van het front te bezoeken. Hij maakt de zeer pertinente opmerking dat de soldaten nog slechts dienst doen als schietschijf voor de kanonnen en roept uit: ‘Is me dat een slagveld? Geslagen, gevochten wordt er niet; dit is een kerkhof, waar levenden in graven de dood afwachten’.
Verschaeve, die met de soldaten is gaan meeleven, heeft voor hen liederen gedicht, die doorgaans al te stug en stroef zijn uitgevallen. Zo dit Lied van het slijk:
Wij staan hier besprenkeld, bespat,
van 't hoofd tot de voeten vol moore,
wij liggen beklijsterd, beklad
als slijk zijn wij, achter en voren.
Doch Duitsland mag weten en 't weet het
dat bij ons het slijk op de kleren slechts viel
Wie het leven op het front heeft meegemaakt zal er zich over verbazen dat, in de gegeven omstandigheden, nog enige intellectuele inspanning mogelijk is geweest. Voor een debutant, die daarbij in het Nederlands wou schrijven, waren de moeilijkheden met de taal niet gering. Op het college had hij immers, zo goed als uitsluitend Frans onderricht genoten en de volksjongens, waarmede hij samenhokte, spraken enkel hun dialect.
Waren boeken schaars, zo waren goede Nederlandse boeken haast onvindbaar. Wanneer hij met verlof ging was hij op Frans of Engels aangewezen. In feite zat de Vlaamse frontdichter ingesloten op een klein taaleiland, zonder con-