streelt mijn ingeslapen palet, met het leven wil ik vandaag het leven scheppen! Ja, ik moet figuren, portretten schilderen... het leven zal uit de schilderijen treden, uit de kaders... Het leven zal zingen, roepen, lachen, wenen ook, want het geluk is vol tranen. Vriend, het heeft geen belang dat ik op de tentoonstelling aanwezig zij... mijn schilderkunst moet zichzelf verdedigen. Enkele vrienden verdedigen haar, weinigen, die haar liefhebben. Van Wolvens houdt men helemaal niet of fel. Ik zeg het zonder fierheid, maar eenvoudig als ik mijn leven overloop: ik heb nooit een vriend verloren’.
Of nog: ‘Beminde schilderkunst, bedriegelijke geliefde... Men moet veel geven om een weinig te krijgen, maar dat weinige is enorm!... Ik heb mijn kunst gegrondvest op leven... licht... liefde... de liefde is eeuwig... Altijd verder gaan, naar het zotte licht, naar de onbekende werelden, nieuwe, onontgonnen horizonten. Leven! Leven! leven om ervan te creperen... Ach die kleine stations - ik zie ze zo graag - overweg, fluitende trein, een rookpluim scheurt de hemel, en dan de zee, onze Noordzee, haar huivering, het warme zand, paarlen hemel, spiegelende zon, paarlemoer, schelpen... Ja, vriend, alles staat me nog te doen...’ (1956)
‘Alles staat me nog te doen’: klinkt hier niet als de stem van Vincent van Gogh, een van Gogh, die zijn evenwicht wist te behouden?
De onafhankelijkheid ten opzichte van voorbijgaande -ismen komt geregeld terug in Wolvens' gesprekken en brieven: ‘Wat nieuw is, dat is wat uit het hart komt, wat men werkelijk te zeggen heeft. Men mag zich niet dwingen te zijn wat men niet is. Zich vèr houden van vergankelijke eerbewijzen, zich niet bekommeren om voorbijgaande modes; zichzelf zijn, niets dan zichzelf, maar diep zichzelf; met het ganse hart schilderen wat men liefheeft en zoals men het liefheeft’. Vandaar ook de raadgevingen, die hij richt tot de jongere schilders: ‘Sedert de laatste werken van Paul Klee schijnt alles uitverteld in het niet-figuratieve. Kost wat kost verder willen gaan schijnt me het niets te willen nastreven. M.i. kan geen duurzame kunst groeien uit dergelijke verloocheningen. Men verloochent niet straffeloos het essentiële: het leven, de liefde... Het is treurig de jonge mensen over de gehele wereld hun meest persoonlijke gaven te zien opgeven om aan de imperatieven van de abstracten te gehoorzamen. Nooit was de kunst minder vrij dan thans. De mode van het ogenblik weigeren te volgen is voor een debutant het zekere middel om voor zich alle deuren te sluiten; wie van huize uit niet kapitaalkrachtig is, moet volgen en doen als de anderen. Als hij zuiver blijft, dan verwijt men de jongere te herhalen wat anderen deden. Alsof de abstracten niet schaamteloos herhalen wat Kandinsky en Mondriaan een halve eeuw geleden maakten. De jongeren mogen het verleden zonder vrees aankijken: een mensenhart is altijd jong. De enige plicht is tot het uiterste van zichzelf te gaan’.
Alle commentaar is overbodig. Er blijft ons maar te kijken naar het werk van Wolvens, deze duizendkunstenaar, die in de gewoonste dingen welke ons omringen, eeuwige schoonheid wist te ontdekken.
Dr. Albert Smeets
Georges Marlier, ‘Henri-Victor Wolvens’, Uitg. De Arcade, Brussel, 1963 (320 blz., 52 kleur- en 160 zwart-wit-reproducties, 22 tekeningen; vollinnen band).