Schoonheid op maat
‘Qu'est-ce que l'art de composer un tableau? Est-ce affaire d'instinct et de coup d'oeil? Certains nous assurent pourtant qu'une science mathématique très subtile et très secrète se cache sous l'apparente désinvolture des maîtres. D'autres, il est vrai, affirment que ce n'est la qu'une fausse science, se réduisant en pratique à quelques trucs, à un savoir faire dont la jeunesse doit s'emparer sans s'y attarder’.
(Charles Bouleau: ‘La Géométrie secrète des Peintres. Charpentes’. Ed. du Seuil, 1963).
Het is een eigenschap van de mens achter de schermen te willen kijken. Zelfs wat op een bepaald moment evident is, wordt later voor hem weer een vraagteken en de gehele geestelijke arbeid van het mensdom heeft er tenslotte in bestaan het ene vraagteken door een ander te vervangen. Optimisten menen dat die vraagtekens geleidelijk aan kleiner, pessimisten denken dat ze voortdurend groter worden. Maar dat het vraagteken niet uit de wereld is te helpen, daarover is iedereen akkoord.
Een van die vraagtekens is het raadsel van de schoonheid; haar wezen, zou men zeggen, indien men sprak voor een akademisch gehoor. Te gelegener tijd tracht elke kunstkritikus in dit raadsel door te dringen, naar aanleiding van zijn sporadische verschijning in een of ander werk. Maar het ligt ook in de natuur van de mens ontevreden te zijn met fragmentarische, toevallige inzichten. Wat hij wil is een systeem, een stelsel. Wanneer hij dit stelsel, na jarenlange bezinning en confrontatie met de werkelijkheid, in elkaar heeft getimmerd, zit hij er binnenin, is hij er de gevangene van. Maar kom, dat is een andere kwestie. Dit stelsel, dit systeem, wordt voor hem dan een soort van objectieve grondslag van zijn oordeel, van zijn appreciatie. Ik gebruikte het woordje ‘objectief’. Het is misplaatst, ik weet het, in de mond van een sterveling. Liever zou ik zeggen ‘dwingend’. Een grondslag waarop men zijn appreciatie ook tegenover anderen kan bewijzen of staven. De gewone man en, laten wij het erkennen, de man tout court, voelen weinig voor dit ‘dwingend’ element in verband met een verschijnsel - de kunst - dat hun uitsluitend aan een subjectieve interpretatie onderworpen lijkt. Wetenschap, ja, is een zaak van de rede, van redeneren; kunst is een zaak van gevoel, van intuïtie. Vooral sedert de romantiek, sinds de tijd dat men van de artiest een verwaaid wezen heeft gemaakt, een wezen dat de speelbal is van geheimzinnige, onverklaarbare machten, is de kloof tussen wetenschap en kunst, tussen rede en gevoel, schier onoverbrugbaar geworden.
Wie zo denkt, vergeet dat beide vermogens, rede en gevoel, in één en dezelfde mens samenwonen en dat er bijgevolg onvermijdelijk een wisselwerking tussen beide bestaat. En vermits de kunst, om een geijkte uitdrukking te gebruiken, de expressie is van de gehele mens, is er toch altijd iets van de twee aanwezig. En bestaat er ergens een bruggenhoofd, van waaruit men van de ene naar de andere oever kan geraken.
Er is trouwens een soort van kunst - diegene, die men gewoonlijk klassiek heet - die blijkbaar aan de volle greep van het gevoel ontsnapt. Men heeft de indruk, dat in de klassieke kunst een schoonheid huist, die meer ‘objectief’ is dan diegene, die haar tegenpool, de expressionistische, bezielt. Dit is de reden waarom diegenen, die de schoonheid op een algemeen geldende grondslag willen verklaren, hun theorieën op die kunst hebben gebaseerd. De klassieke kunst is namelijk een ‘idealiserende kunst’, een kunst waarin tussen vormen en kleuren een ideale verhouding tot stand wordt gebracht, en het is in die verhouding, in al haar varianten, dat men naar een objectieve basis van de schoonheid heeft gespeurd. Een belangrijk werk in dit opzicht is het boek van Matila C. Ghyka: ‘Le nombre d'or’. Ondertitel: ‘Rites et rythmes pythagoriciens dans le développement de la civilisation occidentale’. Het werk bestaat uit twee banden; de eerste: ‘Les Rythmes’, de tweede: ‘Les Rites’. Het werd gepubliceerd bij Gallimard, met een inleiding van de Franse schrijver Paul Valéry.
Uit de ondertitels blijkt, dat het gebied waarover de beschouwingen van Ghyka zich uitstrekken, veel omvangrijker is dan wat wij kunst heten. Het valt samen met de Westerse beschaving en Ghyka keert in het verleden terug tot aan de Pythagoreeërs. Het is in feite een geschiedenis en een ontleding van al de rationalistische gedachtenstromingen en de daaraan verbonden levenswijze, die hun bijdrage hebben geleverd tot de ontwikkeling van de Westerse beschaving, de vrijmetselarij en het naturisme incluis. Wat het gebied van de kunst zelf betreft, is het geschrift niet zó belangrijk; het is belangrijk omdat het het verschijnsel van de klassieke schoonheid, gegrondvest op en ontleed volgens de verhoudingen van het gulden getal, in een ruimer zinsverband plaatst dan gewoonlijk geschiedt. Lang voor Ghyka heeft men echter op dezelfde snaar gespeeld. Het is eenieder bekend dat met de Renaissance - vooral met de studie van de perspectief -