Provinciale wedstrijd voor kerkbouw
De vierjaarlijkse Prijs voor Architectuur van de Provincie West-Vlaanderen, was in 1963 voorbehouden aan een voorontwerp van wijkkerk welke plaats zou moeten bieden voor 400 à 500 personen. Intern diende een afsluitbare ruimte - een zogenaamde winterkerk - voor ongeveer 50 personen voorzien. De globale kostprijs, met uitsluiting van het verplaatsbaar mobilair, mocht vier miljoen frank niet te boven gaan.
Deze wedstrijd, voorbehouden aan architecten die hetzij in West-Vlaanderen geboren zijn, hetzij sinds tenminste vijf jaar in deze provincie verblijven, leverde achttien inzendingen op. Wij menen met anderen dat dit als resultaat zeer behoorlijk mag worden genoemd.
Het publiek heeft de ingediende ontwerpen kunnen bezichtigen ter gelegenheid van de XIVde Provinciale Cultuurdagen op zondag 24 november en volgende dagen. De tentoonstelling in het Provinciaal Hof liet een onbevangen confrontatie met de denk- en werkwijze van jongere bouwmeesters toe.
Voor de hiernavolgende bespreking van de geëxposeerde studies, werd dankbaar gebruik gemaakt van de toelichtingen welke samen met de plannen en maquettes ter inzage lagen. De verdiensten van deze bijdrage komen dus op de eerste plaats de heren architecten toe!
Architect Marc Dessauvage, laureaat van de wedstrijd, had drie verschillende ontwerpen ingediend. Met het eerste behaalde hij de Prijs; het tweede werd op de tweede plaats gerangschikt maar zonder geldelijke premie daar de Jury van oordeel was dat de verdiensten van de architect ruimschoots in het licht waren gesteld door zijn bekroning; het derde werd eveneens cum laude vermeld maar het viel buiten beschouwing omdat er bewust verzaakt was aan de afsluitbare ruimte, de zg. winterkerk, waarnaar uitdrukkelijk in het prijskampreglement was gevraagd.
Voor het bekroond ontwerp heeft architect Dessauvage zich laten inspireren door een bestaande woonwijk in aanbouw met enkele woontorens en gesloten bebouwing. De enige plaats welke door de urbanisatie voor het bouwen van een kerk beschikbaar bleek, was een weide die geregeld onder water loopt, peil - 2 m onder de nieuw aangelegde weg. Met deze status voor ogen, heeft Dessauvage een zichtbare fundering op betonnen pijlers bedacht welke het volledig niveau van de kerk zou te dragen krijgen, met toegankelijkheid over loopbruggen. Daardoor is ook voor een oningewijd toeschouwer de zinnebeeldige betekenis treffend naar buiten getreden. Zonder vervalsing van een specifiek bouwkundige doelstelling, wordt het kerkgebouw aldus tegelijk geïsoleerd van het profane ommeland én is het als een stevig schip in het hart daarvan voor anker gegaan. Met zorg is trouwens gelet op een goede verhouding tussen beslotenheid naar binnen en ruime gekeerdheid naar buiten.
Het programma gaat uit van de liturgische kern, met hoofdaltaar, ambo, zetel van de celebrant, doopvont en heilig sacramentsaltaar samengebracht in één priesterkoor dat gelegen is in het ruimtelijk zwaartepunt van de konstruktie waar juist ook openheid en geslotenheid elkaar intens kunnen ontmoeten. Omheen deze kern wordt - wat Dessauvage noemt - de spontane ruimte gesitueerd van een kristelijke gemeenschap in wording, als een bescheiden begin dat tot feestelijke ruimte zal kunnen uitgroeien. De biechtzone is in die zin ook naar de kleine ruimte gepland zonder dat de biechtgewoonte als zodanig hinder zal ondervinden. Het aanstippen waard is dat de laureaat ook in zijn derde ontwerp de centraliserende idee konsekwent heeft laten doorwerken, en dat hij daarom eveneens de centrale betekenis van de doopritus door een rechtstreekse betrekking op het koor in het licht heeft gesteld, daarbij denkend aan de paasliturgie. Zelfs de doopwaterreserve wordt in het eigenlijke priesterkoor bewaard. In het eerste ontwerp voorziet hij daarentegen een meer traditionele plaats.
Architect Jan Tanghe, uit Oostende, bekwam een premie voor zijn kerk in het duin. ‘Het is zeer moeilijk een gebouw in een duinlandschap te integreren, - schrijft de architect in zijn memorie van toelichting, - omdat een duinlandschap zeer open staat, weinig groen vertoont en bijgevolg zeer kwetsbaar is zowel door de vormen als door de kleur. Daarom past een zeer kalm, horizontaal en gesloten gebouw, waarvan de kleur egaal moet blijven, liefst wit’.
Evenals bij de laureaat en bij verscheidene andere mededingers, wordt in de argumentatie van architect Tanghe een werkelijk lofwaardige sereniteit betracht in de probleemstelling. Ook hij wil de ruimtelijke schikking van het gebouw oriënteren naar de liturgische basisvereisten: de kerk is de zichtbare ark des verbonds tussen God en het mensdom, en de materiële instrumenten die voor het beleven van dit bondgenootschap in de viering van de Eucharistie vereist worden, dienen volgens die sobere maar wijdingsvolle opgave samengebracht en geordend.
Tegenover de gesloten gemeenschap rond het offer verzameld, treedt bij Tanghe de differentiatie van het koor duidelijk naar voren. Het altaar staat niet in het midden, ook de lezenaar niet: in het polyvalente koor valt het zwaartepunt op altaar of lezenaar, naar gelang het gebruik. De architect parafrazeert aldus treffend het kernbetoog van E.P.G. Bekaert s.j. in ‘Streven’ 1963, blz. 658-659! Tegenover het priesterkoor en de plaats voor de gemeenschap, beide gelegen in een ruimte waarvan het deel boven het koor verhoogd en verlicht is, onderscheidt zich een tweede, als secundair gedachte ruimte waar de weekkapel, de doopvont, de sacristie en de biechtstoelen zich