West-Vlaanderen. Jaargang 13
(1964)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
In de ban van het verledenOp het gebied van de religieuze bouwkunst is in België tussen 1918 en thans zo mogelijk nog minder baanbrekend werk verricht dan in Nederland. Nog vaster dan onze kerkenbouwers zat men daar verstrikt in als onvermijdelijk ervaren historische gegevens en overleveringen, waarbij de koepel en de boog de beslissende rol speelden, omdat zij de sacrale tekenen bij uitstek geacht werden. De koepel was een welkom middel tot religieuze uitdrukkingskracht en in alle mogelijke wijdten en hoogten en alle graden van byzantinisme ziet men er deze verdorde schillen, deze deksels op sinds lang ledige reukvaten. De Christus-Koningkerk te Antwerpen door J. Smolderen, 1930, de St. Vincentiuskerk van R. Toussaint in Luik, 1928, maar vooral de H. Hartbasiliek op de Koekelberg bij Brussel, in 1922 door Albert van Huffel ontworpen en nu bijna voltooid, zijn de fanalen van deze pompeuze, zielloze sacraaldoenerij van quasi grootse allure, die in Parijs ingeluid was door de Sainte-Odile van Barge en de Saint-Esprit van P. Tournon en die in Londen al meteen zijn toppunt bereikt had in de kathedraal van Westminster door J.F. Bentley, 1895-1903. Te Waasten in West-Vlaanderen bouwde Smolderen in 1924 in neo-romaanse trantGa naar eind1. Rondbogen, spitsbogen, ellipsoïdale bogen en parabolen bepaalden het aanzien van veel kerken die afgeleid waren van gotische voorbeelden. Zelfs de kerk van St. Jan de Doper uit 1931 door J. Diongre in St. Jans Molenbeek mist door dit boogfetichisme de kracht en spanning waartoe deze architect wel in staat was in zijn profane architectuur, blijkens het N.I.R.-gebouw te Brussel. Het is wellicht de imponerende stijl van Dominikus Böhm in Duitsland uit die dagen (de kerk van Frielingsdorf bijvoorbeeld, 1927), die in België, evenals te onzent, nadelige invloeden heeft gehad. Na 1944 heeft zich in België de bogenstijl onverzwakt voortgezet en niet alleen ziet men daar allentwege, ook in West-Vlaanderen, dat ons hier in het bijzonder zal bezighouden, tamelijk onopvallende kerkgebouwen, die rechtstreeks herinneren aan de Nederlandse kerken uit de twintiger jaren (Kropholler, Groenewegen, Margry, Van Dongen, Kayser, Valk), maar de spitsboogverering heeft zelfs onlangs nog een paroxysme bereikt in de St. Nicolaaskerk van de badplaats OostduinkerkeGa naar eind2, een gebouw van architect Jean Gilson uit 1952-55. Zij verheft zich in de overblijfselen van een duinlandschap tussen het oude vissersdorp en de nieuwe villawijk en dwingt met haar robuste toren, hoge brede dakvlakken en gele baksteenmassa's alle aandacht tot zich. Maar met welk eenOostduinkerke. Sint-Niklaaskerk. Arch. Jean Gilson.
| |
[pagina 18]
| |
retoriek, welk een vals effect. Hoe goed en verheven de intenties van de bouwheren, bouwmeester en uitvoerders ook geweest mogen zijn - hun namen zijn overigens in een flinke gedenksteen aan de ingang vereeuwigd - hier schijnen alle christelijke mildheid en waarachtigheid zoek. Wanneer men een tijd lang in deze kerk en haar door galerijen omgeven wijd voorhof rondwandelt, raakt men hoogst geprikkeld door het tot in alle onderdelen herhaalde motief van de spitsboog, waarvan de welflijnen bij de voet beginnen en in de top snijdend scherp bijeenkomen. Enigszins beklemd poogt men midden onder de spitsen te lopen om niet tegen de gebogen muurvlakken het hoofd te stoten. De kerk, die 1000 zitplaatsen telt, bestaat uit een schip met een even breed transept, welks midden onder een kruistoren van 10 meter zijde de altaarruimte bevat, door overvloedig licht uit deze toren bestraald. De gehele binnenstructuur poogt een mysterie op te roepen, dat technisch en financieel wel zeer duur is, maar esthetisch en religieus buitengewoon goedkoop. Het behoeft geen betoog, dat achter de enorme oppervlakten baksteen, aan de buitenkant ‘moefen’ van 30 cm strek, binnen 19 cm, alle met geel zand verwerkt, in de bogen straalsgewijs naar een middelpunt drie meter onder de grond gemetseld, een betonnen kern schuil gaat, waar het metselwerk in halfsteens verband tegen aan geplakt is. De verdere versiering is navenant: twee enorme kruiscorpora van terra cotta, beide ettelijke tonnen zwaar, pathetisch maar onaandoenlijk werk van de Tsjechische Canadees Ernst Gause, hangen onderscheidenlijk tegen de toren en in het koor. De kruiswegstaties, in geëmailleerd terra cotta tegen de boogaanzetten van schip en dwarspand, zijn al even weinig bezielde en bezielende voortbrengselen van dezelfde artiest. Het is spijtig, dat er van dit miljoenenproject niets beters is te zeggen en dat ook deze kans verkeken is om de wanstaltige kustbebouwing, die nu langzamerhand één onafgebroken lint van Den Helder tot in Bretagne gaat vormen, op een hoger plan te heffen. Goed, de kerk is niet zo rijk uitgedost als de 19de-eeuwers graag zagen, maar ofschoon er geen goud meer óp de muren zit, des te meer kapitaal zit er in, zodat men toch aan het woord van van Ostaijen kan denken: Men heeft U kerken gebouwd
van de wanden zijkt het zilver en goud
Ons geloof is zo klein en zo mat
als voor Uw beelden de dansende vlam.
Oostduinkerke, St.-Niklaaskerk. Arch. Jean Gilson.
| |
[pagina 19]
| |
Knokke, St.-Margareta. Architect Ritzen. Binnenzicht en plattegrond.
kapittelzaal en pandhof vertonen dezelfde eigenschappen. Nochtans moet het de Achelse cisterciënsers als een blaam aangerekend worden, dat zij hun toevlucht genomen hebben tot een dermate reactionaire bouwtrant, die wel bereid is om van moderne constructiemethoden en materialen stiekem te profiteren, maar er dan een quasi sacraal kleed van uitgeholde tekenen overheen wenst te trekken. Juist van zulk een kloosterorde zou men een dankbaar gebruik verwachten van alle ascetische uitdrukkingskracht die de architectuur van vandaag toelaat. ‘Ach alle mensen slapen goed die de deur op grendel weten’, zegt onze dichter weer, en het is inderdaad de weg van de minste weerstand, om de ogen voor ongekende vormen en gedaanten te sluiten en zich te nestelen in vertrouwde, overgeleverde omhulsels, waaruit alle ongerustheid en strijdlust gebannen zijn. De regressie in het werk van Ritzen is opmerkelijk. In 1921 ontwierp hij tesamen met Alphons Boosten de H. Hartkerk in Maastricht en de kerk van Eygelshoven en van deze projecten en van de kerkhofkapel in Weelde uit zou men een grote openheid voor een nieuwe vormgeving verwachten. Maar wat gebeurt er in feite? Thans is hij in de oudchristelijke architectuur aanbeland en bouwt hij in Tongeren de St. Lutgardiskerk (1949-54) en in Knokke de kerk van het Onbevlekt Hart van Maria (1956-59), twee basilica's, daarmee aan Vlaanderen, dat weliswaar niet bogen kan op een grootse moderne religieuze architectuur, maar dat in elk geval toch gevrijwaard was gebleven voor een doctrinaire stijlrichting, een uitloper bezorgend van de Bossche school. Toch heeft diezelfde architect beweerd: ‘Une église est oeuvre d'architecture; l'architecture ecclésiastique ne diffère au fond pas de l'architecture profane. La différence n'est que dans sa perfection plus poussée due à la fonction plus haute, c'est-à-dire à la consécration de l'église à Dieu’Ga naar eind3. Wat is de zin nog van die woorden | |
[pagina 20]
| |
Knokke, Arch. Ritzen.
wanneer men de nieuwe kerk van Knokke beziet? Deze kerk is een royale vergroting van onze eigen basiliekskes, telt naar schatting een 1200 zitplaatsen en bestaat uit een driebeukig schip met ronde kolommen, een ver uitspringend transept, een absis, en wordt voorafgegaan door een hoge toren, een narthex en een ruim voorplein, en geflankeerd door een catechismuslokaal, een devotiekapel en het aardige 15de-eeuwse dorpstorentje van de afgebroken neogotische St. Margarethakerk. Van de buitenkant en de binnenkant met zijn zuilen van witte natuursteen, met de kathedraalslag bekapt, muurvlakken van geelroze parementsteen, in witte steen recht omlijste ramen, vlakke balkenzoldering in het schip en het één meter hogere transept, wijde triomfboog, vlak geprofileerde lijsten en een Basècles-vloer, die door wit marmeren banden ingedeeld is in vierkanten, houdt men slechts een indruk van kleurloze steriliteit over. Wat dit soort kerken zo bot en droog maakt, is naast veel andere dingen, vermoedelijk grotendeels de proportionering, die bepaald afwijkt van de laatantieke. Een vroegere stijl-imitatie, zoals de Bonifacius-basilica in München, gebouwd naar het voorbeeld van de St. Paul buiten de muren van Rome, uit 1835-50, is - altijd relatief gezien dan - in zijn klassicistische verhoudingen veel boeiender en verfijnder. De aankleding door Nederlandse kunstenaars maakt aan de droogte niet veel goed. De mensa van het ruw bekapte blauw stenen altaar vertoont een figuratief reliëf van de hand van Niel Steenbergen, voorstellend het leven van St. Margaretha van Antiochië. In het gewelf van het ciborium, dat met kleurig glasmozaïek bekleed is, bevindt zich een mozaïek met de Goede Herder door Frans Slijpen, die wel naar de Herder in het mausoleum van Galla Placidia te Ravenna gekeken zal hebben. De grote kerktoren is niet bijster geschikt om het chaotisch stadsbeeld van de badplaats te verfraaien en richting te geven, ook al is zijn lantaarn met witte natuursteenbanden versierd. Het kleine oude torentje, als monument geklasseerd en daarom voor afbraak behoed, staat er als een levend verwijt jegens deze pretentieuze architectuur en herinnert er bovendien aan, dat Knokke eens een rustig vissersdorp was, dat rond 1880 nog niet aangetast was door een wilde, brutale urbanisatie. Tegen deze kerk van Knokke steekt de Christus-Koningkerk te Sint-Niklaas, in 1938 door R. Verwilghen gebouwd, gunstig af, omdat daar gepoogd is, van het oud christelijk basilicaal schema iets nieuws te maken. En weer een stuk beter is de St. Alenakerk uit 1955-56 van R. Bastin in Brussel, die ook van de basilica uitgaat, zonder in archaeologie te vervallen. | |
Huib Hoste geen keerpuntUit de jaartallen blijkt, dat in een veertigjarig tijdsverloop geen geleidelijk voortschrijden in artistiek vermogen en in goede smaak te zien valt, nog minder zoiets als een langzame vormvernieuwing en infiltratie van een nieuwe stijl.Zonnebeke, Arch. Huib Hoste (1923).
| |
[pagina 21]
| |
Dat wil niet zeggen, dat er geen echt moderne kerken in België bestaan, want die zijn er wel degelijk, maar het betekent dat er geen keerpunt is aan te wijzen in de kerkelijke bouwstijl. Evenmin als in Nederland. Waar moet iemand, die de geschiedenis van de religieuze architectuur van zijn eigen tijd wil schrijven, dat keerpunt leggen? Bij het optreden van de eerste consequent nieuwe kerk in revolutionaire stijl of na het verschijnen van de laatste ouderwetse kerk? Die afzonderlijke experimentele beginpunten, welke zo weinig geesten in beweging zetten en vaak lange tijd weer uit het oog verloren worden zijn weinig geschikt om er een hele geschiedenis aan op te hangen. Het nut van een chronologische orde wordt dan wel eens twijfelachtig. Wat heeft de kapel, die Willem Maas in 1931 bij de kweekschool van Zeist bouwde, voor gevolgen gehad? Er is toen niemand van de Nederlandse kerkenbouwers een licht opgegaan. Iets dergelijks kan men zeggen van de Lieve-Vrouwekerk te Zonnebeke in West-Vlaanderen, in 1921 gebouwd door Huib Hoste. Het gaat niet aan, die kerk het beginpunt van een nieuwe stijl te noemen, ondanks haar meest opvallende nieuwe element: een kap in gewapend beton, waarvan de structuur als expressieve overhuiving onverhuld gelaten bleef. Weliswaar is de ruimte door de later uit voorzorg aangebrachte trekstangen tussen de betonspanten, die toch voor zichzelf dienen te zorgen, bevreemdend en onbevredigend en is de onderbouw van de kerk met zijn rondbogen in vensters en scheibogen op zich weinig belangrijk, maar de aankopingspunten lagen er. Er volgde slechts afkeurende kritiek. En West-Vlaanderen gaat mèt heel België door de gotische concepties te copiëren of variëren. Het aardigst en meest fantasierijk is nog de kerk van Zwevegem, door Alphons Boosten en J. Reyntjens in 1937-38 gebouwd, met behoud van een middeleeuws dorpstorentje. Henri Jonas plaatste er zijn St. Mauritiusraam. In hetzelfde decennium verrijzen echter ook de kerken van prof. Stan Leurs, architectuur-historicus, die ervoor paste zijn historische kennis in zijn eigen gebouwen te verwerken: de kerk van de H. Familie in Dessel-Witgoor, in de Kempen, 1934, en een kerk in Seraing, gebouwen die enigszins verwant lijken aan onze Stijlgroep. De St. Walburgiskerk van Flor van Reeth in Antwerpen is te modieus geweest en daarom al sterk verouderd. Maar deze kerken zijn des te opvallender door de vloed van koepels en spitsbogen die ze in België omgeven, want Koekelberg, Oostduinkerke en Knokke zijn nóg de drie representanten bij uitstek van het peil der Belgische kerkenproductie der laatste veertig jarenGa naar eind4. Van de productie wel te verstaan, de creatie uit dezelfde tijdspanne is minder bekend en nog nauwelijks gewaardeerd. Wat daar voor de kerkenbouw geldt, geldt ook voor de architectuur in het algemeen. Wie niet wenst te offeren aan de smaak van de burger, een verregaande wansmaak, gevoed door allerlei oppervlakkige herinneringen aan ‘deftige’ historische stijlen en plompe afschaduwingen van modieus moderne industriële vormgeving, heeft het meestal niet gemakkelijk en moet eenzaam zijn weg gaan. In de aanvang van de moderne bouwkunst heeft België een rol van het eerste plan gespeeld met de dynamische ruimtevormen van Victor Horta en Henry van de Velde en de sobere, eerlijke stijl van Paul Hankar, een geestverwant van Berlage. Maar na de oorlogsverwoestingen van de jaren 1914-18 ging er een golf van historisme over het land, weliswaar onmiddellijk verklaarbaar als gevolg van een heimwee naar verloren schilderachtigheid, maar tevens alle nieuwe initiatieven verstikkend en het werk van de voorvechters van een nieuwe stijl, Huib Hoste (met zijn tijdschriftje ‘Opbouwen’) en Victor Bourgeois voorlopig op de achtergrond dringend. Pas rond 1930, gaat men er weer wat minder verschrikt naar de toekomst kijken. Temidden der van de zolder gehaalde requisieten verschijnen meer proeven van het nieuwe bouwen, functioneel en internationaal, vooral op Nederland en Duitsland georiënteerd. Met name in de woonhuisbouw en de kantoorbouw vindt het zijn eerste gestalte en flatgebouwen als die van J.J. Eggericx en R. Verwilghen aan het Industrieplein te Brussel (1935), die te Bosvoorde-Brussel, die van L. Stijnen in Elsdonck-Antwerpen meer nog dan de Boerentoren van Van Hoenacker in Antwerpen (1930-32), de woonhuizen van Huib Hoste, die de Stijlgroep van nabij kende door zijn verblijf in Nederland in 1914-18, geven voor de bekwamen de toon aan, die na de tweede wereldoorlog, wanneer de CIAM-gedachten in meer gehumaniseerde vorm weer opleven, een nieuwe klank krijgt. Talloze hinderpalen zijn echter blijven bestaan. Zij zijn thans echter op de eerste plaats van organisatorische aard en een gevolg van lands- en gemeentebeleid. Zolang een nationaal plan of goed doorwerkte streekplannen ontbreken, zal het land voortgaan een stenen jungle te worden. De wilde bebouwing aan de kust van West-Vlaanderen is daarvan al een welsprekend voorbeeld. Smalle percelen worden daar en elders zonder verband met belendende panden bebouwd en hele straatwanden leveren daardoor een chaotisch beeld op. Van een evenwichtige urbanisatie is nog geen sprake. Hoe pijnlijk het ook is, om het leven in een dwangbuis te stoppen, in dichtbevolkte gebieden zal zonder ruilverkavelingen en zonder onteigeningen op ruime schaal een ordelijk bestaan onmogelijk worden. De jongste architectuur in Antwerpen evenwel is gelukkig al het bewijs, dat een zuiverder inzicht groeiend is: Antwerpen-Kiel (Zaanstraat) is in 1953 door R. Braem, R. Maes en V. Maeremans gebouwd naar de principes van Le Corbusier en daar ter stede zijn ook andere woonblokken van R. Braem en Th. Brosens, evenals de flats van L. Stijnen voorbeelden van een organische wooncultuur. In Luik is het werk van de groepen L'Equerre en Egau zeer belangwekkend, terwijl er met name ook opvalt door zijn zuivere verhou- | |
[pagina 22]
| |
dingen en discipline het Sociaal Gebouw van de Maatschappij Azote door V. Bourgeois (1949). De stedebouwkundige ontwikkeling van Brussel met zijn noordzuidtraverse is vol boeiende elementen, hoewel men het groot gebrek aan piëteit voor de oude binnenstad moet betreuren. In de hoofdstad zijn de flats en fabrieken van P.-A. Michel opvallend door hun beheerste en monumentale lijn. Een gebeuren van grote betekenis is het ontstaan van de wijk Heizel-Brussel, waar voor het eerst te Brussel sprake is van een hechte organisatie en waar R. Braem, Coolens uit Gent, de groep L'Equerre uit Luik en de groep Structures uit Brussel in goede samenwerking een modelwoonbuurt doen verrijzen. De Expo van 1958 is er een indringende manifestatie geweest van expressieve en dynamische bouw, die niet nalaat grote invloed uit te oefenen op de smaak van bouwers en publiek. Op deze wereldtentoonstelling zag men dan eindelijk ook een Belgische kerk die volop deel had aan het hedendaagse leven, de kerk van het paviljoen van het Vaticaan, de Civitas Dei, gebouwd door Paul Rome, een gebouw uitgesproken optimistisch van atmosfeer. Al moge het niet geheel doorwrocht zijn geweest en al was de ene glaswand (van Georg Meistermann) minder goed dan de andere (van Gérard Lardeur), de grondgedachte en het zuiver afstemmen van de binnenruimte op de liturgische functie waren er de juiste. De toespitsing van de ruimte op het altaar is een gelukkiger effect dan de brede wand achter het altaar in de meeste nieuwe Nederlandse kerken op ongeveer vierkante plattegrond. De banken namen er een bescheiden plaats in en degradeerden de kerk niet tot zitzaal. De wijze van overdekking, een plastische overspanning, biedt vele mogelijkheden van expressieGa naar eind5. Verworvenheden van de jongste kerkenbouw, met name de oplossingen van Hans Schädel in de St. Alphons te Würzburg, 1954, diens ontwerpen voor kerken in Unterfranken en het RijnlandGa naar eind6, 1955, en anderzijds de kapel van Le Corbusier te Ronchamp, zijn hier met tucht en smaak verwerkt. In hetzelfde jaar was de tentoonstelling Ars Sacra in de St. Pieterskerk van Leuven een uiting van ver gevorderd religieus artistiek besef en met K. Elno en G. Bekaert als woordvoerders mag men eindelijk verwachten, dat kerkelijke opdrachtgevers en kerkenbouwers zich los zullen maken van hun eng voorbehoud jegens een vormenwereld, die al meer dan vijftig jaar zijn geschiktheid in dienst van een volwaardig menselijk vitaal bestaan bewijst. Oostende, Kapel der Arme Klaren: achtergevel en zicht op binnenhof. Arch. Prof. Felix.
| |
[pagina 23]
| |
Oostende, Kapel der Arme Klaren. Arch. Prof. Felix.
| |
Het werk van prof. ir.-arch. Paul Felix (Oostende)In Leuven bouwden in 1954-55 de architecten P. Felix en G. Pepermans, beiden gewoon hoogleraar aan de universiteit aldaar, een kapel voor het Paedagogisch Instituut Pius X te Heverlee. Het is een eenvoudige kleine ruimte, door drie effen ronde pijlers van een zijbeuk gescheiden. De wanden van baksteen zijn binnen gewit, de balken van het betonnen gewelf zijn aan de onderkant geel geverfd, de vloer bestaat uit grote ruwe kwartsplaveien. Een raam met abstracte motieven geeft van opzij licht op het altaar, kleine ramen zijn met symbolische motieven versierd. Michel Martens trad er op als glazenier, Roger Bonduel vervaardigde het kruis en de kandelaars. Het is een van de eerste na-oorlogse religieuze ruimten in België, die enige indruk makenGa naar eind7. Zo werd in Leuven een begin gemaakt met de verwerkelijking van iets, waarom een Leuvens Benedictijn in 1921 al riep: ‘Hetgeen wij God moeten brengen is een levende kunst. Wat dood of verwelkt is, past niet meer als hulde. Hem behoren de eerstelingen van de smaak’Ga naar eind8. Ook over kerken bouwend West-Vlaanderen is thans een nieuwe wind gaan waaien en de eerste resultaten zijn verblijdend. Veel kloosters daar zijn de nieuwe bouwkunst zeer genegen en dragen daadwerkelijk bij tot haar verbreiding. De bouwmeester van de genoemde kapel te Heverlee, ingenieur Paul Felix, ontwierp het nieuwe klooster van de Clarissen te Oostende (Mariakerke), waarheen zij uit hun bouwvallig geworden behuizing in de binnenstad verhuisd zijnGa naar eind9. Het nieuwe gebouwencomplex, in 1957-59 tot stand gekomen, ligt in een polderlandschap tamelijk ver van de zee en vertoont een horizontale gestrektheid, die lichtelijk een accent opwaarts krijgt door het schuin verlopend dak van de kerk. Wanneer men het nadert, geeft het blijk van een rustige, maar vastberaden inkeer door zijn rechthoekige omtrekslijn en strakke baksteenvlakken, slechts onderbroken door smalle lichtspleten. De hecht gesloten groepering wordt door het kerkgebouw beheerst, waarna meteen de woonvleugel in het oog springt als tweede hoofdelement. Daar aan ondergeschikt zijn de kapittelzaal, het noviciaat, de ateliers en de vertrekken voor de buitenzusters. De verschillende partijen worden verbonden door overdekte, afgesloten gangen, die door grote glasvakken de gedaante van een pergola hebben en die het kloosterpand vormen. Daartussen bevinden zich verschillende vriendelijk uitziende tuinen. Tussen de kerk en het woonverblijf liggen een ziekenzaal en een spreekkamer. Aldus is een harmonische eenheid tussen bidden en wonen tot uitdruk- | |
[pagina 24]
| |
zijgevel
Oostende, Monasterium Zonnelied. Arch Feix. koor van de kapel.
Oostende, Monasterium Zonnelied. Arch Feix. achtergevel
Oostende, Monasterium Zonnelied. Arch Feix. Groepering der verschillende volumes: 1. ingang van de kerk; 2. ingang van het klooster; 3. kerk; 4. kapittelzaal; 5. noviciaat; 6. woonvleugel; 7. ateliers; 8. ziekenzaal; 9. spreekkamer; 10. vleugel voor de buitenzusters.
Oostende, Monasterium Zonnelied. Arch Feix. | |
[pagina 25]
| |
king gebracht. Het kerk-interieur is sober zonder afwerend streng te zijn, doordat er een overdaad aan kleurig licht binnen daalt. De zijwanden divergeren naar het koor en het dak stijgt daarheen op. Deze liggende trapeziumvorm maakt, dat de ruimte voor het altaar en de koorbanken voor de zusters te weerszijden daarvan geheel domineert. De bakstenen lichtbeukswanden rusten op betonnen pijlers met vierkante doorsnede en dragen een betonnen plafond. Het beton heeft door het behoud van de groeven van de bekisting een licht reliëf en is evenals de gele baksteen bloot gelaten. Het koorgestoelte voor de zusters, die volgens hun kloosterregels aan de blikken der gelovigen onttrokken moeten blijven, is naar de zijde van het schip afgescheiden door houten wanden en een tweede houten wand achter langs het altaar maakt het hun mogelijk, de kerk ongezien te betreden en te verlaten door een toegang midden achter het altaar. Naar de altaarruimte toe bestaat de afscheiding uit plexiglas. Zo is een vernuftige oplossing gevonden voor een in afzondering maar toch op de voorgrond plaatsen van de monialen in hun eigen kerk. Al dit houtwerk heeft dezelfde toon als de lichtgeel grenenhouten banken in het schip, die op zwarte ijzeren poten staan, simpel, maar mooi van vorm en zo ruim geplaatst en zo weinig in getal zijn, dat er overvloedig wandel- en staanruimte overblijft. Het altaar, eenvoudigweg een blad op twee wanden, recht toe recht aan, is van zwart geaderd wit marmer, evenals het smalle pijlervormige Sacramentsaltaar daarachter. De glasramen zijn van Michel Martens, die ook aan de kapel van Heverlee meewerkte. In de doorzichtige glaswand beganegronds aan de tuinzijde zijn enkele rechthoekige velden van gekleurd glas en beton aangebracht en een groter betonvenster met motieven uit het Zonnelied van Franciscus, een venster dat al op de Expo in Brussel te zien was, bevindt zich aan de overzijde. Het heeft in al zijn tintelende en flonkerende kleurenpracht iets van de lyriek die het gedicht bezielt. Boven in de lichtbeuk heeft Martens terecht licht glas in lood aangebracht met enkele verticaal rechthoekige kleuraccenten. Gebruik van beton zou daarboven de ruimte zeker geschaad hebben door te zware massiviteit. Tenslotte moet het smeedwerk van Roger Bonduel, die ook de kandelaars en het kruis van de kapel te Heverlee maakte, vermeld worden: een tabernakel en twee grafisch vlakke reliëfs in gedreven tin, evenals de godslamp en de kandelaars. In de reliëfs, voorstellende de Moeder Gods en Franciscus, is een merkwaardig effect bereikt doordat de figuren met vloeibaar metaal als het ware op het vlak getekend zijn. Ook het kruis boven het altaar is van tin met een corpus in ceramiek en een versiering van gekleurde brokken glas. De gehele ruimte is nuchter, eerlijk, te eerlijk misschien. Zo kan men de veronderstelling opperen, dat zij meer rustgevend zou zijn, wanneer het beton en de baksteen, die toch door allerlei toonverschillen bewegelijk werkt, alsnog een dunne pleisterlaag kregen, gelijk aanvankelijk in de bedoeling lag. Voorts zijn de houten wanden voor de koorbanken vanuit het schip toch geen bijzonder aangenaam gezicht. Zij doen te veel denken aan kasten of kleedhokken. Vermoedelijk zou een oplossing die meer gezocht was in een vorm van architectuur dan van meubilair, gelukkiger geweest zijn. Een verder bezwaar - misschien heel persoonlijk - dat voor veel Belgische kerken geldt, is het gebruik van gepolijst blauw en zwart geaderd wit marmer voor het altaar. Dit materiaal immers heeft een sterke ontwaarding ondergaan door zijn toepassing in protserige bankgebouwen, in badkamers en aan wastafels. Zijn kostprijzen buiten beschouwing gelaten, heeft marmer esthetisch gezien slechts een pseudo-precieus voorkomen en het kan niet meer wedijveren met allerlei meer grofkorrelige en niet geaderde natuursteensoorten. Een echt euvel, vooral in verband met de liturgie, is de aanwezigheid van een venster boven het altaar. De concentratie op het kernpunt van de ruimte wordt daardoor bemoeilijkt. Hoewel de toegang tot het slot natuurlijk verboden is, kan men door een blik in de pandhof en aan de hand van foto's vaststellen, dat de verblijven der monialen, refter, kapittel en cellen er helder en stijlvol uitzien en bewijzen, dat de franciscaanse geest sprekend in de nieuwste vormen belichaamd kan worden. Het complex herinnert enerzijds aan de schikking en opbouw van het Franciscanen-seminarie La Clarté-Dieu te Orsay, dat in 1954-55 door de gebroeders Arsène-Henry en E. Besnard-Bernadac gebouwd is en dat dezelfde geslotenheid en blijde inkeer vertoont, anderzijds enigszins aan de stijl der protestantse kerken van K. Sijmons ten onzent (bijvoorbeeld de Arminiuskerk te Amsterdam-West). Men kan op het Clarissenklooster van Oostende de benaming functionalisme toepassen, maar het is dan een functionalisme, dat de makers, de architect, de glazenier en de kunstsmid hebben pogen te poëtiseren. Wat er te wensen overblijft, is, dat de architect zijn poëtisch vermogen vergroot en dat zijn volgende gebouwen minder nuchter en meer bezield zijn. Ondanks deze bezwaren kan men voor de vergissing van Achel nu in Oostende compensatie vinden. De pioniersarbeid van de Klaartjes hier is voorbeeldig. Een van de jongste plannen van Felix is een voorontwerp voor de kerk van de HH. Amandus en Blasius in de wijk ‘Ter Biest’ te Waregem. Daar wordt een betrekkelijk kleine hulpkerk gevraagd, bestaande uit een weekkapel voor 130 personen en een hoofdruimte voor 370 personen; het altaar moet beide ruimten scheiden. De rechthoekige kernruimte wordt aan alle vier zijden omgeven door een zijbeuk, of liever een gang, die er uitwendig uitziet als een sokkel waarboven het eigenlijke bouwlichaam oprijst, en die inwendig aandoet als een schaduwrijke zone die het schip van de bodem geheven | |
[pagina 26]
| |
Bredene, Molendorp. Arch. J. Lantsoght.
houdt. Waar de altaarruimte dicht naar het midden ligt, stijgt het dak van de twee smalle zijden van het gebouw daarheen op. Langs de hele uitgestrektheid van het altaarpodium zijn de schipwanden met grote glasvlakken doorbroken. De constructie is gedacht in beton voor de zijwanden en het dak, dat gestort wordt in een bekisting van geschaafde planken en geen verdere afwerking ondergaat. De zijbeuken, de zangtribune, sacristie, portiek en bergplaatsen zouden uitgevoerd moeten worden in grijze klampsteen. Met de resultaten van Oostende mede voor ogen, kan men omtrent de verwerkelijking van dit plan of een variant ervan goede verwachtingen koesteren. | |
Architect Jozef Lantsoght (Brugge)Een ander temperament verraadt het werk van architect J. Lantsoght uit Brugge. Te Molendorp-Bredene bouwde hij een kerk met transept en kruistoren in strakke grote volumes, maar met een veel groter hang naar plasticiteit dan FelixGa naar eind10. Het aanzicht van deze kerk is door de toepassing van hoge topgevels, zadeldaken, boogvensters en een torenspits nog sterk gebonden aan een schema dat tot voor kort als het enig mogelijke voor kerken in het Vlaamse landschap gold. Maar in het ontwerp van Lantsoght voor een kerk in Koksijde ter ere van Onze Lieve Vrouw ter Duinen zijn die concessies niet meer aanwezig. Het betonskelet voor de kerk is reeds voltooid en geeft al enigszins een indruk van wat hier nagestreefd wordt. Het verrijst in een duinlandschap en bevindt zich niet ver van de overblijfselen van de machtige cisterciënserabdij Ter Duinen. De plattegrond van de kerk heeft min of meer een omgekeerde hartvorm met in de top daarvan segmentvormig de altaarplaats, waarop convergerend twee halfrond beëindigde ruimten voor de gelovigen toelopen. Zulk een omschrijving blijft gebrekkig, want in feite is er slechts sprake van een opbouw in één machtig zwaaiende beweging en van één elastische ruimte. Haaks daarop staan twee halfrond gesloten armen, die onderscheidenlijk een weekkerk en dienstvertrekken bevatten. Tegen de concave frontzijde bevindt zich een forse voorhal met aan de voorzijde een wand van glas in beton, die in alles een prelude is op de hoofdruimte. Het schip wordt bekroond door een even plastische dakvorm met in top een klokkestoel en een doorbroken spits van uiterst originele gedaante. Het betonskelet wordt bekleed met witte baksteen en biedt aan de hele voorzijde door middel van een rooster plaats aan uitgebreide glasvlakken, terwijl in de achterwanden smalle lichtspleten uitgespaard zijn over de hele hoogte. De kap zal gedekt worden met blauw geglazuurde tegels in de vorm van een leiendak. Inwendig is de beweging gericht naar het altaarpodium, dat convex in het schip uitspringt,Koksijde.
Arch. J. Lantsoght. (op het voorplan de puinen van de oude abdij). | |
[pagina 27]
| |
Koksijde.
Arch. J. Lantsoght. Menen, Arch. J. Lantsoght, grondplan.
Koksijde, grondplan.
| |
[pagina 28]
| |
ofschoon het koor zelf afstand houdt van de gemeente doordat het een aparte uitbouw is, hetgeen nog benadrukt wordt door naar binnen uitspringende wandpartijen te weerszijden. Achter het offeraltaar is een afzonderlijk Sacramentsaltaar voorzien. De achterwand van het koor is volledig gesloten en kent geen ramen. Juist door het van twee kanten naar het altaar toelopen van de hoofdruimte wordt de afstand van het grote gelovigental toch zo kort mogelijk gehouden en worden de inconveniënten van hun louter axiaal achter elkaar drommen afdoende vermeden. De gezwenkte spitsen op het dak zijn ontworpen toen een hoge klokketoren uit de ontwerpen geschrapt moest worden, omdat het nabij Koksijde gelegen vliegveld de bouw daarvan niet toeliet. Het is de vraag in hoeverre de thans als compensatie gedachte en ongetwijfeld vernuftig bedachte top architectonisch zal voldoen. Van groot belang zal het verder zijn, hoe het vele glas aan deze kerk uitgevoerd zal worden. De aan te trekken glazenier(s) zullen een groot inzicht in de ruimtewerking aan de dag moeten leggen en meer uit moeten zijn op kleur en composities die de architectuur ondersteunen dan op volstrekt persoonlijke en autonome scheppingen. De glasschilderkunst is thans in de kerkenbouw overal weer dé actuele tak van kunst aan het worden en des te dringender is op dit gebied bezinning nodig. Het hele ontwerp voor de kerk van Koksijde ademt grote durf, bewijst een sterk gevoel voor plastiek en maakt indruk door zijn expressief vermogen. Het is duidelijk, dat het de vrucht is van ingenieuze berekeningen en diepgaande kennis van de nieuwste constructiemethoden maar van groot artistiek vermogen tevens. Eens te meer wordt aangetoond, hoe volledig de techniek in dienst kan staan van de wil tot religieuze uitdrukking. Ongetwijfeld hebben we hier te doen met een kathedrale situatie (de hoogte van het gebouw bijvoorbeeld is 40 meter en de kerk domineert nadrukkelijk de hele buurt), die bij onze protestants beïnvloede denkers en sprekers over de katholieke kerkenbouw thans zo wantrouwend bezien wordt. Hun voorkeur gaat uit naar de onopvallende, kleine kerk zonder machtsvertoon en een kerk als die welke door Felix voor Waregem wordt ontworpen, zal hun aantrekkelijker toeschijnen. Maar die voorzichtigheid en bescheidenheid is in België onbekend en onnodig. Bovendien eist de zielzorg daar bijna altijd grote kerkgebouwen en de nieuwe kerk te Koksijde met haar 1400 zitplaatsen maakt daarop geen uitzondering. De militante houding van dit gebouw is dan verre te verkiezen boven de luidruchtigheid van de kolos van Oostduinkerke met zijn vele historische aanspraken (reuzetoren, atrium, spitsbogen). Naar allure en grootte is in ons land wellicht het beste de kerk van de HH. Lodewijk en Antonius door W. Wouters in Den Haag ter vergelijking aan te voeren, doch het is te verwachten, dat de plaatsverdeling in Koksijde beter zal functioneren. Koksijde.
Kerken van Arch. J. Lantsoght. Menen.
Kerken van Arch. J. Lantsoght. Moerzeke.
Kerken van Arch. J. Lantsoght. | |
[pagina 29]
| |
Menen. Arch. J. Lantsoght.
Het ontwerp van een eenvoudiger en kleinere kerk (700 plaatsen) voor het stadje Menen door Lantsoght, ditmaal wel met een toren, die tevens de ingang bevat, vertoont hetzelfde type, maar dan aan de frontzijde met strakke, hoekige lijnen. Opvallend en liturgisch interessant is hier de plaats van de doopvont. In dit jaar zal nog een begin worden gemaakt met de bouw van een mausoleumkapel voor Eduard Poppe te Moerzeke, naar Lantsoghts ontwerp. Nu deze bouwmeester ook in zijn kerkprojecten een uitgewogen, consequente, persoonlijke en expressieve stijl bereikt heeft, daarbij geleid door een bouwideaal, dat eens de cisterciënsers bezielde, toen zij nog niet tot een Achelse rust ingedommeld waren, de ‘ipsae fabricae majestas’, een louter architectonisch bepaalde voornaamheid, mag men van hem nog vele vruchtbare stimulansen voor het peil van de Vlaamse religieuze kunst verwachten. | |
Architect Arthur Degeyter (St.-Andries)Vervolgens vraagt het nieuwe werk van architect A. Degeyter uit Sint Andries de aandacht. Hij geeft blijk van een meer eclectische inslag en bouwt kerken die een onderling zeer verschillende geest ademen, hetgeen ook voor zijn woonhuisbouw geldt. Enkele fasen die hij achtereenvolgens doormaakte, kan men tegelijkertijd aflezen in de Benedictinessen-abdij ‘Ten Putte’ te GistelGa naar eind11. Deze abdij, een pelgrimsoord ter ere van Sint Godelieve, werd in de 11de eeuw gesticht, maar de oudste delen van het huidige gebouwencomplex dagtekenen uit het einde van de 14de eeuw. In 1577 werden de zusters verdreven, waarna zij zich te Brugge vestigden. Eerst in 1891 herkreeg de intussen volledig vervallen abdij haar oude bestemming. Met behoud van de 14de-eeuwse toren werden door de Belgische ‘Cuypers’, baron J. Bethune, een neogotisch kerkje en de oostvleugel van een nieuw klooster opgetrokken. Later verrees een gothische spijszaal en nog later bouwde Carbon de westvleugel. Omstreeks 1935 ontwierp Jos. Vierin een zusterkoor dwars tegen de kerk. In 1953 tenslotte kreeg Degeyter opdracht het klooster te voltooien en de kerk te verbouwen. Hij begon met de zuidvleugel te bouwen, waarin de refter is ondergebracht, en de noordvleugel te veranderen, waarbij de bestaande 19de-eeuwse trant gehandhaafd werd. Tevens bouwde hij aan de noordvleugel een nieuwe veelhoekige kapel met koepel rondom de vereerde put. Het gehele uitwendige werd witgekalkt. In 1958-59 werd de oude kerk door Degeyter ingrijpend verbouwd. Zij kreeg haar ingang voor het publiek in de oostgevel. Het westelijk deel van de witte kerkzaal is door een rondboog en een hek van het overige afgescheiden en is nu | |
[pagina 30]
| |
Reconstructie Male. Arch. A. Degeyter.
Reconstructie Godelieveabdij, Gistel.
Arch. A. Degeyter. | |
[pagina 31]
| |
Torhout, Groenhove. Arch. A. Degeyter.
aan de nonnen voorbehouden. Het lichtkleurig houten plafond van de kerk volgt de vorm van het zadeldak. De grote rechthoekige ramen in de nonnenkerk zijn geometrisch versierd, die in de ruimte voor het publiek hebben sobere figuratieve voorstellingen met betrekking op het leven en de wonderen van Sint Godelieve, alles in lichte tinten, werk van Cyriel Maertens. Het minst geslaagd is nog het vrij plompe altaar midden in de kerk. Het interieur als geheel heeft geen pretenties, maar is de volkse vroomheid zeer ter wille zonder aan haar wansmaak te offeren. Belangwekkender zijn Degeyters verbouwingen aan het slot van de graven van Vlaanderen, het kasteel van Male, waar sinds enkele jaren de Sint Trudo-abdij uit Brugge gevestigd isGa naar eind12. Van het herhaaldelijk verbouwde en verwoeste oude kasteel zijn eigenlijk alleen nog de forse 15de-eeuwse donjon aan de zuidzijde en de daarbij aansluitende partijen van de zuid- en de oostvleugel en voorts de grondvesten oorspronkelijk. Die grondvesten tonen, dat het kasteel vier vleugels om een binnenhof bezat, met vier hoekpaviljoens en één paviljoen in het midden van elke vleugel. Het geheel werd gedomineerd door de massieve donjon. In 1953 werd een deel van deze bestaande gebouwen bewoonbaar gemaakt en de oostvleugel afgebouwd, die het woonverblijf der zusters werd. Twee jaar later werd de zuidvleugel aan de linker (westelijke) zijde van de donjon met westelijk hoekpaviljoen afgebouwd en tevens verrees de westvleugel, die de abdijkerk omvat. De noordvleugel werd opgetrokken als een gang die kerk en klooster verbindt, hij werd laag en doorzichtig gehouden met brede open bogen, waardoor het binnenhof in aanraking blijft met het fraaie slotpark. Het uitwendige van de westvleugel, de kerk, is strak en gesloten gehouden, op de middentoren na, die door smalle, hoge vensters doorbroken is en aldus het zwaartepunt van de kerk is, hetgeen ook inwendig tot uitdrukking komt, waar hij, door middel van bogen naar het zuiden en noorden, als een lichtend baldakijn boven het altaar werkt. Enerzijds sluit de ruimte voor de bezoekende gelovigen daarop aan, anderzijds het zusterkoor. De achterwand van dit koor is geheel doorbroken met vensters, waarin met gekleurd glas zestien blazoenen van vroegere abdissen zijn aangebracht. Het glas in het schip is violetkleurig. De gewelven in het zusterkoor en het schip bestaan uit lichtelijk gebogen geribd beton. De grijze muren hebben afgeronde hoeken. Het altaar is een zware monolieth, bestaande uit een massief blok op twee korte ronde kolommen. Erboven hangt een oud kruisbeeld, verbonden met een lichtkroon. Het meubilair, met name het blank eiken koorgestoelte, is zeer verzorgd. In de schipwanden zijn door Roger van der Weghe met schetsmatige lijnen de voorstellingen van de kruiswegstaties gegrift in de verse cementbezetting. Terzijde van het altaar staat het Sacramentsaltaar. Ramen, altaren en koorafsluiting zijn het werk van Cyriel Maertens. Het geheel mag, in samenhang met de oude kasteelaanleg en in zijn bescheidenheid, een geslaagd geval heten. Al evenmin radicaal, maar toch stouter is Degeyter te werk | |
[pagina 32]
| |
Beernem, O.L. Vrouw. Arch. A. Degeyter.
gegaan in de bouw van een kapel voor het door hem ontworpen vacantietehuis Groenhove bij Torhout, een gebouwencomplex ten behoeve van de gezamenlijke kloosterzusters van het bisdom Brugge. Het is idyllisch in een lief bos gelegen en ademt inderdaad een geest van ontspanning en opgewektheid. Voor de kapel is een structuur gekozen, die men in verschillende Duitse kerken (de al genoemde van Schädel te Würzburg bijvoorbeeld) aantreft: een dak, dat naar de zijde van het altaar opstijgt, een wand die ontleed is in dragers en glazen vulwanden. Hier is vooral (vergelijk de St. Annakerk van Rudolf Schwarz in Düren) de uitwerking gezocht in een tegenstelling tussen massieve gesloten wanden en een open glaswand. Voor de dichte wanden zijn nieuw gebakken handgevormde moppen uit Aardenburg en oude baksteen gebruikt, een materiaalkeuze die voortkomt uit de belangstelling van de architect voor restauratiewerken aan middeleeuwse gebouwen. Deze steen bewijst hier zijn grote geschiktheid ook voor een nieuw gebouw. De wand achter het altaar is verlevendigd door een in grote vormen gehouden baksteenreliëf, dat de Drievuldigheid verzinnebeeldt. Het zware altaarblok is van marmer, dat luxe materiaal, waartegen wij onze bezwaren al geuit hebben. Een goed voorbeeld van Degeyters woonhuisbouw is de bij dit tehuis behorende pastorie, waarin zijn voorkeur voor schilderachtig plastische effecten en kleurige elementen blijkt. Ook het hek van de ingang verdient grote aandacht. Verder zij van Degeyter vermeld het ontwerp voor een kerk te Beernem. De constructie daarvan komt overeen bijvoorbeeld met die van het ontwerp voor de Moeder-Godskerk te Groningen van C.H. Bekink. Beide projecten zijn vergelijkbaar met een type dat in Duitsland verspreiding vindt en dat daar bijvoorbeeld toegepast is in de Auferstehungskirche van Erwin Rohrberg te Stuttgart-Zuffenhausen, 1957, en in de St. Alban van Heinz Schilling te Keulen, 1959. Ook de Paaskerk te Zaandam van K. Sijmons valt in dit verband te noemen. Het hoofdelement van de voor Beernem ontworpen structuur bestaat uit één paar steunpunten, dat de hele kap van gewapend beton draagt, die van die twee draagpunten opstijgt naar de ingangszijde en naar het koor, waar zij opnieuw op twee steunen rust. In tegengestelde richting stijgt hier nu op dezelfde wijze vanaf een hogere wand het dak van het halfrond gesloten koor op, dat door een grote rechte glaswand met het dak van het schip verbonden is. Het koor vormt dus een hoge koker die een eindweegs over het schip uitsteekt. In doorsnede ontstaat daardoor een soortgelijk effect als in het ontwerp voor de kerk van Maria Koningin te Zevenaar door de ingenieurs P.H.A. en J.A.M. Starmans. Aldus geeft het koor tevens de indruk van een toren, te meer daar in de zijwand de klokken gehangen zullen worden. De vullende wanden bestaan weer uit een afwisseling van gemetselde muren en glasvlakken. De biechtstoelen bevinden zich midden in grote glaswanden, en steken naar buiten uit. Het schip (764 zitplaatsen) is meer breed dan lang en het podium voor het altaar springt erin uit zoals ook het hele koor in het schip binnendringt. Twee vleugels flankeren de absis, een voor de winterkerk (114 zitplaatsen) en een voor de dienstvertrekken. Degeyters tekeningen voor een kerk ter ere van Onze Lieve Vrouw te Assebroek doen strenger aan, maar in de opbouw van afwisselend glazen en gemetselde wanden komen zij met het vorige ontwerp overeen. Deze kerk zal achter het koor bovendien een opengewerkte losstaande toren krijgen. Al met al toont Degeyters kerkelijke architectuur niet de resolute vaart van die van Lantsoght, maar | |
[pagina 33]
| |
Voorontwerp Beernem, plattegrond.
Koor Beernem.
Voorontwerp Assebroek, plattegrond.
| |
[pagina 34]
| |
Assebroek, Maria Assumpta.
Schaalmodel van voorstudie. Arch. A. Degeyter. hij schijnt meer geïnteresseerd in een samenspel van verschillende materialen en de ruimtevormen zijn eerder analytisch geleed dan stevig samengevat. Zijn voorkeur is evenwel in enkele jaren duidelijk gericht geworden en zijn rol zal in West-Vlaanderen des te belangrijker zijn naarmate de uiteenlopende sensibiliteit der kerkelijke opdrachtgevers meer behoefte heeft aan de mogelijkheid te kiezen tussen geheel verschillende gestemde architectuurtypen zonder de kwaliteit uit het oog te verliezenGa naar eind13. | |
BesluitWanneer men naar invloeden en verwantschappen zoekt in de stijl van de jongste Westvlaamse kerken en kerk-ontwerpen, wordt men zelden herinnerd aan Franse kerken, maar komen beurtelings kerken uit het Duitse Rijnland (Rudolf Schwarz, Gottfried Böhm, Otto Bartning, Hans Schädel, Erwin Rohrberg) in gedachte en de nieuwste Nederlandse kerken, die vaak weer teruggaan op Duitse typen. Op enkele gelijkenissen is hierboven al gewezen. Erkend dient te worden, dat vooral de bouwbedrijvigheid in het aartsbisdom Keulen op de Lage Landen inwerkt, die zelf tot voor kort geen kerkelijke architectuur meer hadden waarbij een modern voelend architect kon aanknopen. Het vormenrepertoire in West-Duitsland is al jaren uitgebreid genoeg om keuze te bieden uit strak gematigde en bewegelijk ingewikkelde voorbeelden en alle mogelijke plattegronden hebben er al toepassing gevonden. In Nederland wordt daarvan de laatste jaren ruimschoots gebruik gemaakt met een uit onze nationale eigenschappen verklaarbare voorkeur voor de eerste kenmerken. Maar ook een kerk als die welke door Degeyter voor Assebroek of door Felix voor Waregem ontworpen is, zou in Nederland niet uitheems lijken. De kerk van Lantsoght in Koksijde daarentegen zou hier verbazing wekken door haar expressief pathos. Wij zijn geneigd haar als het meest Vlaamse werk te zien van de ontwerpen die hier besproken zijn. In dit gewest moet het gesprek over kerkenbouw nog plaats vinden in de simpele termen ‘traditioneel’ en ‘modern’, ouderwets en eigentijds. De nuances in ‘modern’ zullen pas later in breder kring gezien worden. Tot nu toe zijn die de studie van enkelingen. Zij wier ogen nog steeds niet aan de nieuwe vormentaal gewend zijn, zullen zich wellicht in hun afweer gesteund weten door een gedachtengang, die het beste weergegeven kan worden in de formulering van Denis de Rougemont: ‘Een van de merkwaardigste gevallen van bijgeloof van de Westerse wereld’, schrijft hijGa naar eind14, ‘komt hierin tot uiting: gevangenen van de geschiedenis en van de chronologie, zijn wij beland op een punt, waarop wij ons verbeelden, dat alleen de uiterste avantgarde de vooruitgang betekent. Verschillend zijn lijkt ons in zich verheven boven gelijkenis vertonen | |
[pagina 35]
| |
met wat al bestaat, vooral wanneer het gaat om gelijkenis met meesterwerken. Dat laatste immers betekent, dat men zich overmatig schatplichtig maakt aan datgene wat men als “ouderwets” bestempelt. Dat betekent zichzelf beletten werkelijk van zijn eigen tijd te zijn, werkelijk modern te zijn, zoals het ongewild alle eeuwen en alle kunstenaars vóór ons waren. Dit artistiek avant-gardisme, gegrond op een verkeerd geloof in de geschiedenis, is bezig duizenden jonge schilders, dichters en musici te verarmen en te verlammen. “Wat kan men na Schönberg en Picasso nog doen?” vragen zij zich met zorg af. Ongetwijfeld, de neiging om verschillend te zijn is een van de blijvende kenmerken van het Westen: maar zij is slechts waarlijk scheppend werkzaam als zij de persoon en zijn roeping spontaan tot uiting brengt; zij is steriel en caricaturaal, wanneer zij tot systeem wordt en beweert alleen te werk te kunnen gaan met uitsluiting van de voorbeelden die de geschiedenis biedt. Er is geen vooruitgang in de kunsten en zij bestaan niet uit “stromingen”, maar uit werken met elk een eigen betekenis’. Met andere woorden: hang naar oorspronkelijkheid koste wat het kost, verdient afkeuring. Wij willen het daarmee wel eens zijn, maar dan in dier voege, dat een pedante trouw aan historische voorbeelden niet als levende traditie begrepen wordt. Traditie in het bouwen is, om met die andere Denis, Honegger, te sprekenGa naar eind15: proberen te doen wat onze beste voorgangers zouden doen als zij nu onze plaats innamen, werken in de geest en met de middelen van onze tijd en aan onze materialen het grootst nuttige en artistieke effect geven, solide, harmonisch en evenwichtig bouwen. Traditie is continuïteit van leven. Dan kan men ook geen tale Kanaäns meer spreken, maar bedient men zich van de vormentaal van levenden, een taal, die men overal temidden van het koeterwaals kan zien bloeien. Enkele kerkenbouwers in West-Vlaanderen verstaan en spreken thans die taal en dragen daardoor bij, de Kerk jong en levenskrachtig te maken. C.J.A.C. Peeters, Den Haag. Kunst en Religie, 1960.
Deze studie is de neerslag van een rondreis, die een drietal jaren geleden gemaakt werd. Een zeker aantal kerken, die hier als nog maar in plan bestaande worden beschreven, is intussen geheel of gedeeltelijk uitgevoerd geworden; sommige plannen werden ook grondig gewijzigd. (N.v.d.R.)
Grote dank zijn wij verschuldigd aan de heer L. Devliegher voor zijn voorlichting en vriendelijke bemiddeling bij ons bezoek aan de nieuwste Westvlaamse kerken. |
|