fin-de-siècle. Het richt zich in de eerste plaats tegen iedere academische copiëerlust, tegen de verafgoding van de schoonheid en het zwelgen in subtiele nuances, tegen allen die zich goden wanen in het diepst van hun gedachten en naar de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie dingen. Het expressionisme wenst niet een gezond evenwicht te herstellen, maar wel in een stormachtige vervoering, vloekend of biddend, breedsprakig juichend of naïef stamelend, een cosmische liefde voor de lijdende en gevallen medemens te proclameren, en een bittere, vaak sarcastische haat uit te schreeuwen tegen normen en traditie, gevestigde orde en verburgerlijkte kunstzin.
Wat de expressionist ook moge drijven: angst en vloek, liefde en extase, voor hem komt het niet aan op de uitwendige waarheid en de verfijning van de vormgeving, maar alleen op de intensiteit van de uitdrukking. Vandaar de opzettelijk ontwrichte natuurbeelden en gedeformeerde lichamen bij de schilders - men denke aan Nolde, Beckmann, Rouault, Kokoschka, Permeke, Gustaaf De Smet, Frits Van den Berghe, Servaes - de ongecontroleerde en wilde beeldspraak bij de dichters: Werfel, Trakl, Van Ostayen, de vlijmend dissonerende taal in de muziek: Schönberg en zijn school. Bij al de expressionistische kunstenaars, inzonderheid diegene van Germaanse herkomst, die in het tijdbestek 1910-1925 het hoogtepunt van hun kunstvisie verwezenlijkten, overweegt de overspannen en explosieve uitdrukking van meestal pessimistische gevoelsimpulsen; zelden schijnt de zon, ook niet bij hen die hun dramatisch-getinte visie in dienst plaatsen van een godsdienstige levensbeschouwing.
Men kan de indruk niet ontgaan dat het expressionisme als intense uitdrukkingskunst de laatste en acuutste fase van de romantiek vertegenwoordigt: een romantiek die tegen zichzelf vecht; een einde en... een begin.
Die algemene, hierboven geschetste tendensen zijn natuurlijk niet als uit een plotse wolkbreuk over de kunst neergeslagen. Ook aan de muzikale gezichtseinder schoven sedert het begin van onze eeuw af en toe dreigende onweerswolken voorbij.
Men spreekt derhalve van een Vroeg-expressionisme waarmee men een geëxaspereerde laat-romantiek bedoelt, die haar hyper-individualistische gevoelsgeladenheid, haar decadente erotiek en zwoele mystiek in een niet te stremmen vloed van chromatische spanningen zoekt uit te beelden. Ze weerspiegelt in een onoverzichtelijke vorm de gekweldheid van het rusteloos streven. Als representatieve voorbeelden van deze overspannen, soms zenuwslopende muziek kunnen we het ongewoon uitgebreide symfonisch gedicht Pelleas und Melisande van Arn. Schönberg (1902) aanwijzen, voorts enkele klaviersonaten, de 4e en 5e namelijk, van A. Skrjabin (1903, 1908), zijn Poème de l'Extase (1908) en de eenakter Salome van R. Strauss (1905).
De radicale fase van het expressionisme zet niet in vóór 1909 en duurt tot ongeveer 1924. Deze twee decenniën zullen steeds tot de vruchtbaarste, zij het ook woeligste, perioden in de muziekgeschiedenis moeten gerekend worden.
Schönberg haalde de laatste, maar ook gevaarlijkste gevolgtrekkingen uit de evolutie van de tonale muziek, die a.h.w. uit haar voegen was gerukt door een roekeloos chromatiseren. Hij loochent de functionaliteit der akkoorden, d.i. de wetten van hun onderlinge aantrekkingskracht. Het klankbeeld wordt beheerst door de dissonante: het atonale tijdperk wordt aldus ingeluid. De melodie wordt ontakeld, in die zin dat ze ‘niet zingbare’ intervallen beschrijdt, in zeer geconcentreerde kernen evolueert en zich steeds voortbeweegt zonder ooit een thematische terugkeer te gedogen. Alle stemmen wemelen aldus door elkaar en gehoorzamen aan een lineaire drang, waarvan de richting niet te voorzien is. Eenzame muziek, die veel inspanning vergt, wil men haar eigenheid en expressieve kracht op het spoor komen. Op die wijze juist treft Schönberg, zelf ook schilder, de geest van de specifieke expressionisten als Nolde, Kirchner, Kokoschka e.a. Stückenschmidt zegt terecht in zijn Neue Musik: ‘Das Auffallende an dieser Musik ist, dass sie trotz aller scheinbar hemmunglose Individualistik, trotz einer geradezu solipsistischen Versenkung in die eigene Sinnen -und Geistesphantasie den Geist der Epoche durchaus kollektivierend umfassend ausdrückt’ (blz. 51).
Die geest heerst in Schönbergs werken sedert de klavierstukken op. 11 (1908) en op. 15 Das Buch der hängenden Garten (liederen uit 1908) en omvat als eerste hoogtepunt het monodrama Erwartung (1909), musicalisering van het expressionistisch angstgevoel, zoveel vroeger reeds door E. Münch in kleur en lijn omgezet. Het tweede hoogtepunt: Pierrot lunaire voor zingende ‘Sprechstimme’ en enkele instrumenten, volgt in 1912. Dit werk heeft op heden nog niets van zijn modernistisch agressief karakter verloren: het zal nooit ophouden te verrassen, te kwetsen en... te bekoren.
Het Oostenrijks expressionisme telt naast Schönberg nog twee grote namen: Alban Berg en A. Webern. De eerste schreef ongetwijfeld het meesterwerk van het dramatisch expressionisme: Wozzeck, voltooid in 1922. Moest ooit de expressionistische muziek gedoemd zijn om uit het geheugen van het mensdom te verdwijnen, dan zou dit humaan diep aangrijpend meesterwerk op de laatste kans van overleven mogen aanspraak maken. Alban Berg is wellicht diegene, die in al zijn werken tot zijn levenseinde (1935) toe, het expressionisme in zijn oorspronkelijke vorm als intense gevoelsbelijdenis, trouw is gebleven. De derde naam van de Oostenrijkse trits, Anton Webern, behoort, vooral door zijn werk na 1923, tot het stadium van het evoluërend expressionisme, dat de tendens vertoont ‘anti-expressief’ te worden. Hierover verder meer.