commissie van drie juristen werd belast de gegrondheid van deze eisen na te gaan, waarop de Herstelcommissie een definitieve beslissing zou treffen.
De Belgische memorie is van de hand van baron Henri Kervyn de Lettenhove, gewezen voorzitter van de tentoonstelling van het Gulden Vlies te Brugge. Zij werd ingediend in maart 1921. Slordig opgesteld, eist ze alles op wat in de onderscheidene musea te Wenen bewaard wordt, on dat van ver of van bij met het Gulden Vlies in betrekking staat, namelijk de mantels en de halssnoeren van de ridders van de Orde, de kerkornamenten, de klederen van de officieren van de Orde, enkele juwelen, de wapenuitrustingen, de medailles en het archief van de Orde. Opgeëist worden bovendien elf van de schoonste wandtapijten die in de keizerlijke verzamelingen te Wenen bewaard worden.
De Belgische memorie beweerde dat de Orde van het Gulden Vlies een nationale Orde was voor het grondgebied van de Nederlanden, die onafhankelijk was van de vorstenhuizen die over onze gewesten hadden geregeerd. Volgens baron Kervyn waren al deze schatten vroeger betaald uit de geldmiddelen van de Nederlanden. De memorie van antwoord van de Republiek Oostenrijk is veel korter en veel zakelijker. Zij begint met te bewijzen dat de Orde geen institution exclusivement belge was, maar dat zij afhing van de persoon van de vorst die over de Nederlanden regeerde en niet van het land zelf, aangezien zij, na het verlies van de Oostenrijkse Nederlanden, voort is blijven bestaan aan het Habsburgse hof te Wenen, alhoewel de Belgische gewesten in 1797 door het verdrag van Campo Formio voor goed aan de Franse Republiek werden afgestaan. Zo was in 1907 de latere Belgische vorst, koning Albert, tot ridder van de Orde van het Gulden Vlies verheven, en hij droeg nog de titel in 1921, wat een bewijs is dat de Belgische regering nog in 1907 het bestaan van de Orde van het Gulden Vlies, als Oostenrijkse Orde erkende, alhoewel deze sedert 1794 buiten België gevestigd was.
Een bijlage van de Oostenrijkse memorie handelt over de werkelijke inhoud van de schat van het Gulden Vlies. Steunende op de inventaris, opgemaakt in 1794 en die bewaard wordt op het Algemeen Rijksarchief te Brussel, toonde de Oostenrijkse Staat waar de onderscheidene delen van de schat nu te Wenen bewaard zijn.
Maar de Orde had nooit een enkel wandtapijt bezeten. Zo dikwijls als er bij feesten van de Orde tapijten nodig waren, werden deze genomen uit de voorraad van het hof te Brussel.
Over de door de Belgen teruggevraagde archiefstukken gaf de Republiek Oostenrijk slechts één enkele terechtwijzing. Het handschrift met minaturen van de hand van Simon Benning, dat teruggevraagd werd als behorende tot de schat van het Gulden Vlies, was eigendom van het Oostenrijkse hof, en had nooit behoord aan het Gulden Vlies.
De commissie van drie juristen, die belast was de Belgische eis te onderzoeken, bestond uit de Amerikaan Hugh A. Bayne, de Fransman Jacques Lyon en de Engelsman J. Fisher Williams.
Voor het drieluik van de H. Ildefons kwamen deze heren tot het besluit dat keizerin Maria Theresia het schilderij had aangekocht met geld van de kroon en niet met geldmiddelen van de Zuidelijke Nederlanden, zodat de verkoping van 1777 geldig was en bleef. Aan de eigendomstitels van de schat van het Gulden Vlies werd een zeer grondige studie gewijd, waarin onderzocht werden: de statuten van de Orde, de geschiedenis van de Orde, het karakter van de Orde (vorstelijk of nationaal) vooral bij de troonsafstand van keizer Karel V in 1555 en bij het afstaan van de Nederlanden aan Albrecht en Isabella in 1598, de betwistingen tussen Spanje en Oostenrijk over de eigendom van de schat van de Orde in de XVIIIe eeuw, de wettelijke zetel van de Orde, enz.
Het besluit van de juristen luidde dat, van het begin, de Orde van het Gulden Vlies een dynastieke orde was die een hof van ridders groepeerde rond de persoon van de vorst. De Orde werd nooit gebonden aan een bepaald grondgebied. Toen, bij de Franse inval in 1794, de schat van het Gulden Vlies in veiligheid werd gebracht, en later, op bevel van de Oostenrijkse keizer, naar Wenen werd gevoerd, dan handelde de vorst krachtens zijn souverein recht als hoofd van de Orde. De Belgische eis werd dus op 21 oktober 1921 als ongegrond aanzien. De Herstelcommissie is dan ook ingegaan op dit besluit en heeft de Belgische eis tot ‘teruggave’ van het drieluik van de H. Ildefons en van het Gulden Vlies verworpen.
Na de tweede wereldoorlog (1945) werden door een Belgische publicist stappen aangewend om het proces over de eigendom van de schat van het Gulden Vlies opnieuw te openen. Een pretentie die niet meer ontvankelijk is. De zaak was in 1921 definitief geregeld. De insignes en het archief van het Gulden Vlies zijn en blijven te Wenen.