De Vliesridders
Geest en statuut van de orde
De orde van het Gulden Vlies werd ingesteld om de verhevene tradities van het ridderwezen hoog te houden, in een tijdperk, waarin deze dreigden geheel ten onder te gaan.
In tegenstelling met de vroegere ridderorden, die ook niet-edelen opnamen, en waarvan de leden door hun opneming tot de ridderstand werden verheven, konden alleen ridders van adellijken bloede, die zich reeds door wapenfeiten hadden onderscheiden, in de Vliesorde opgenomen worden. Die strenge voorwaarden van opneming waren geheel in overeenstemming met het doel waarvoor de orde was ingesteld. Zij beoogde immers noch de verheffing van de leden tot de adelstand, noch hun opleiding tot ridder, maar uitsluitend het behoud van de adellijke riddertradities, die, in de geest van de stichter, de hechte grondslag van het staatsbestel waren. Om die tradities in volle gaafheid te bewaren, kon inderdaad op niemand beter beroep gedaan worden, dan op edelen, die het ridderlijke ideaal metterdaad hadden beleefd, en, zoals men zei, hun sporen hadden verdiend.
Spoedig nochtans zou blijken dat het adellijke ridderideaal niet langer als de hechte grondslag van het staatsbestel kon beschouwd worden. De ontwikkeling van de krijgskunde had immers de rol van de ridder op het slagveld ondermijnd, en het ridderwezen daarmede tot verdwijning veroordeeld, terwijl het beleid van de staatszaken hoe langer hoe ingewikkelder was geworden en hoe langer hoe dringender behoefte aan geschoolde krachten had doen ontstaan. De adel, door die ontwikkeling geleerd, gaf reeds in de vijftiende, maar vooral in de zestiende eeuw het ridderleven op, ging in steeds groter getale naar de universiteit en stelde zich als raadgever ter beschikking van de vorst voor het beleid van de staatszaken. Het getuigt van grote realiteitszin in de orde van het Gulden Vlies, dat vanaf het einde van de vijftiende eeuw bij de opneming van nieuwe leden minder en minder op de ridderlijke wapenfeiten en meer en meer op het beleid als staatsman geacht werd. Die ontwikkeling werd in grote mate bevorderd door de omstandigheid dat, vanaf de oprichting van de orde, de meeste Vliesridders hun vorst niet alleen op het slagveld, maar ook reeds in de regeringsraden ter zijde hadden gestaan.
De orde van het Gulden Vlies, opgericht om in ridderlijke trouw en eer vorst en land te dienen, had, zoals alle middeleeuwse geestelijke of wereldlijke orden, het karakter van een echte broederschap, en vereiste van de ordebroeders de volle inzet van de persoon in het nastreven van het gemeenschappelijke doel. Algehele afstand van persoonlijke doelstellingen of eigen belangen en onvoorwaardelijke vooropstelling van de eer en het welzijn van de orde waren voor ieder Vliesridder hoogste gebod. Daarom was elk in de orde verplicht zijn eigen tekortkomingen en die van zijn ordebroeders bekend te maken aan de ordemeester of het Kapittel, dat op de dag van het feest van Sint-Andries, de patroon van de orde, bijeenkwam. Dat men het aanvankelijk met de openbare biecht in het Kapittel ernstig meende, en daarbij niemand ontzag, werd in de zitting