Prof. dr. Abel Coetzee
De Afrikaanse poëzie sedert 1940
Tijdens het verloop van de derde decade van onze eeuw, komt een dichtersgeslacht aan het woord, waarvan de verschijning reeds aangekondigd wordt door Eugene Marais, C. Louis Leipoldt, Toon van den Heever, C.M. van den Heever en I.D. du Plessis. Dit geslacht zien wij voor de eerste keer duidelijk in zijn gestalte in de debuutbundel van W.E.G. Louw (1913 ): Die Ryke Dwaas, 1934, en het nieuwe, dat met zoveel glans daarin staat, is de verbreking van de banden, die voorheen het gemoed van de dichter beknelden en hem schuchter gevangen hielden binnen de verbodsvoorschriften van zijn volksgroep; wij herkennen daarin het afbreken met de vaderlandse traditie van gereserveerdheid tegenover het erotische, het geslachtelijke en het godsdienstige.
Met ongekende felheid staat het aardse (het erotische en het geslachtelijke) als pool tegenover het godsdienstige (het goddelijke, het bestaanvraagstuk), verwoord op een nieuwe wijze, zoals in Gebroke Offer, dat eindigt als volgt:
Ek moet jou liefhê met ganse hart en siel,
want nou nie langer kan ek
stil hier in my hart teen duisternis en God
allenig veg - en seëvier...
Deze strijd tussen het aardse en het goddelijke liet hij uitwoeden in verschillende verzenbundels: Terugtog, 1940, Adam e.a. Gedigte, 1944, maar gaandeweg voelen wij dat het erotische onder bedwang gebracht wordt en van zijn gloed inboet.
Dan blijft het zijnsvraagstuk alleen over om brand te stichten in de geest, de zogenoemde strijd met God om God, het existentiële, de poging van de dichter om rationeel verslag te geven over zijn plaats binnen in het goddelijke scheppingsplan. Dit deel van de strijd wordt niet tot hoogte gevoerd in de poëzie van W.E.G. Louw, maar wel door zijn broer
N.P. Van Wyk Louw (1906- ), vanaf zijn debuutbundel Alleenspraak, 1935, over een hele serie werken: Die Halwe Kring, 1937, Raka, 1941, Gestaltes en Diere, 1942, Dias, 1952. Ook bij hem krijgen wij nog de felle, erotische brand, maar die heeft hij reeds in bedwang. Daartegenover is hij eigenlijk de opstandeling, de vereenzaamde worstelaar, die kampt om zijn plaats in de eeuwige orde te begrijpen, en die dan uitkomst gaat zoeken bij wijsgeren, andere dichters, godsdienststelsels: Nietzsche, Hegel, Goethe, Holst, panteïsme... Eerst de weg van het rationele, het intellectuele peilen, maar dan de weg van het intuïtieve, het irrationele, de weg, die tot waanzin kan leiden, indien hij tot het eind toe gevolgd wordt. Deze zoektocht loopt bij de dichter uit op de panische of satanische angst voor de moderne mens, die met zijn Freudiaanse kennis bevreesd is dat hij, als hij de sluier kan opheffen, zichzelf zal ontdekken op de troon van de Schepper, én daarbij weten dat hij zelf geen god is, en dat hij dan langs die weg zijn God zal vernietigd hebben; of - dat, indien hij de sluier oplicht, hij God werkelijk zal zien en dit niet zal overleven. In deze gespletenheid verloopt de strijd uiteindelijk tot een gebroken onderworpenheid, maar dit blijft de verdienste van N.P. van Wyk Louw, dat hij de strijd om God hard voert en het verslag daarvan vastlegt in verzen, die voorheen in de Afrikaanse lyriek nog niet bekend waren. Op gebrokenheid volgt dan onvoorwaardelijke berusting (Dias, 1952) en uiteindelijk kalmte en sereniteit (Beeld van 'n Jeug in Nuwe Verse, 1954). Andere verdienstelijke dichters van dit geslacht zijn Uys Krige (1910- ) die gekenmerkt wordt door een grenzeloos romantisch verlangen en de bewustheid van het tijdelijke van het bestaan (debuutbundel
Kentering, 1935; verder o.a. Hart sonder Hawe, 1949), alsook Elizabeth Eybers (1915- ), de predikantsdochter, die met fijngevoeligheid dicht over het leven van de vrouw (Belydenis in die skemer, 1936; Die Vrou e.a. Verse, 1945; Die ander Dors, 1946).
Dit geslacht brengt vernieuwing in de vorm van de Afrikaanse poëzie. Naast klassieke vormen krijgen wij bij hen het vrijere spreekvers, met verwerping van de maatgebonden regel en de rijmgebondenheid; de aanwending van het naakte woord. Wat de inhoud betreft, zien wij bij hen de persoonlijke ervaring, die uitstijgt tot het universele, niet-volkse; het zinnelijke en geslachtelijke; de verschraling van het natuurgedicht; scherp intellectuele toespitsing op het existentiële.
Het geslacht overbrugt ook de gebruikelijke tijdskloof tussen de Afrikaanse lyriek en deze van Europa uit dezelfde periode en in zijn werk liggen de sporen van