later door Carel Steven Adama van Scheltema in De Grondslagen eener nieuwe Poëzie (1908) zouden hernomen worden.
Daarbij aansluitend is de sociale literatuur, die voor de eerste wereldoorlog in Nederland geschreven werd, vooral het werk van dichters en dramaturgen geweest. Als wij wat geen belang meer heeft onverlet laten, blijven nog enige geschriften van Gorter, Van Collem, Speenhoff en Adama van Scheltema over. Geen grote werken, zoals het mislukte epos Pan van eerstgenoemde, maar eenvoudige liederen en gedichten, waarin deernis en verontwaardiging vaak op bijna volkse wijze tot uiting werden gebracht. De bedoeling was namelijk zo te spreken dat het ook door de kleine man kon gelezen worden. De René De Clercq van Toortsen sluit bij die dichtergroep aan. Belangrijker dan zij allen was Henriette Roland Holst van der Schalk (1869-1952), die eens overschat en nu miskend, eerlang op haar werkelijke verdienste gewaardeerd zal worden. Nevens haar staat Herman Heijermans (1864-1924) met enige van zijn beste toneelstukken, zoals Op Hoop van Zegen (1901) en Glück auf (1912), die minder om hun tendens dan om hun menselijke waarachtigheid levend en zelfs aangrijpend gebleven zijn.
De voornaamste vertellers over het bestaan van degenen die men de kleine lieden placht te heten, hoeft men niet in het Noorden te zoeken. Wel in Vlaanderen, waar meesters en knechten door een dubbele kloof, eens door klassevooroordelen en eens door verschillend taalgebruik, van elkander gescheiden waren. Het bitterste dat wij in onze taal over sociale verontrechting kunnen lezen, werd door Cyriel Buysse (1859-1932) nagelaten. Zijn naturalistische periode, waarin hij naar onze mening het onmiddellijkst zichzelf geweest is, heeft nauwelijks vijftien jaar geduurd. Uit die tijd bewaren wij enige verhalen, die ondanks hun onzuivere en stroeve taal nog altijd een overrompelende indruk maken. Het is in de eerste plaats De Biezenstekker, een novelle van amper 30 bladzijden, over een beestachtige man, die door zulkdanige haat tegen een bastaardkind van zijn vrouw bezeten is, dat zij het knaapje vermoordt om haar echtgenoot opnieuw aan zich te kunnen binden. Even aandoenlijk is Het Recht van den Sterkste (1893), de geschiedenis van Maria Beert, die haar leven lang het slachtoffer blijft van een bruut en ten slotte op een wintermorgen onder algemene onveschilligheid begraven wordt. De bevroren aardklompen schenden haar nog in haar kist. Minder gaaf lijkt ons Het Gezin van Paemel (1903), dat nog weleens op het repertoire van een liefhebberskring voorkomt, maar door zijn opzettelijkheid onnatuurlijk aandoet. Een belangrijk sociaal auteur was de Westvlaming Gustaaf Vermeersch (1877-1924) kunnen worden, had hij in Mannenwetten (1905) en Het rollende Leven (1910) maar van meer taalkennis en soberder verwoording blijk gegeven.
Ongetwijfeld werd de schoonste sociale literatuur niet door strijdende kunstenaars geschreven, maar door degenen die lang voor de naam gebruikt werd, het proletarisch realisme beoefend hebben. Hier staat Stijn Streuvels vooraan. In dat genre heeft hij niet minder dan vier verhalen met Europese betekenis geschonken. Hij is begonnen met De Oogst (1900), het epos van de Vlaamse seizoenarbeiders in Frankrijk. Daarop volgde Langs de Wegen (1902), de geschiedenis van de paar-dengeleider Jan Vindeveughel, die in opperste lijdzaamheid werkt voor zijn gezin, almaardoor armer wordt en tot een staat van uiterste hulpbehoevendheid vervalt. Bijna even zwaar is het lot van Ivo, uit De Werkman (1913). De avond zelf van zijn thuiskomst uit Frankrijk waar hij het seizoen gedaan heeft, moet hij naar een suikerfabriek vertrekken, wil hij voorkomen dat hij de gehele winter werkloos blijft. In Het Leven en de Dood in den Ast (1926) eindelijk, overschouwen de cichoreidrogers, tussen waken en slapen in, hun leven vol zorgen en verlangens, terwijl in de droogplaats de zwerver Knorre ligt te sterven. Bij De Oogst van Streuvels sluit Trimards (1912) van Edward Vermeulen (1861-1934) aan. De hoofdpersoon is een seizoenarbeider, die door de tussenkomst van een priester van een morele ondergang wordt gered.
Tussen het realisme van Streuvels en dat van Johan De Meester (1860-1931) en Ina Boudier Bakker (1875) ligt het verschil, dat tussen het volkskarakter van Noord en Zuid bestaat. Streuvels schrijft, zonder de werkelijkheid enig geweld aan te doen, uit een intuïtief aanvoelen van mensen en dingen, waar laatstgenoemden in Geertje (1905 - over een gevallen dienstmeisje) en Armoede (1909 - over een verarmd patriciërsgezin) veeleer de realiteit waarnemen met de beheerstheid van een koel nauwlettend verstand. Alleen Joost Mendes (Emanuel Querido, 1871-1943) maakt daarop met zijn tiendelig Het Geslacht der Santeljano's een uitzondering. In dat uitvoerige, tamelijk overladen werk, heeft hij als Joods auteur met meer gevoel dan zijn Noord-nederlandse kollega's, de groei en ontwikkeling van de socialistische beweging te Amsterdam willen schilderen. Onmiddellijk na de eerste wereldoorlog speelde het sociale motief in de poëzie van de Vlaamse expressionisten Moens, Mussche en Gijsen (de woning der heren zullen wij ledig keren), een niet onbelangrijke rol. Bij Mussche, die dertig jaar later de socialistische roman Aan de Voet van het Belfort (1950) schreef, was het zelfs overwegend. Nog enige jaren zouden de omstandigheden die strekking versterken. De opbloei van de syndikale beweging, samengaande met de uitbreiding van de industrialisering, de werkloosheid die geheel de wereld teisterde, het kommunisme en het fascisme met de dreiging van een nieuwe oorlog op de achtergrond, schiepen het geschikte klimaat. Maurits Dekker (1896), Jef Last (1898) en Theun De Vries (1907) stelden zich ten doel de arbeid te verheerlijken en tezelfder tijd de aandacht te vestigen op de achteruitstelling en armoede