| |
| |
| |
| |
Historische terugblik op het orgel in West-Vlaanderen
Ieper: internationaal centrum van orgelbouw en orgelcultuur in de loop der tijden
Dat Ieper een centrum is geweest van cultuur wordt op heden nog bewezen door zijn rijzige kathedraal en zijn grootse hallen: de St.-Maartenskerk, het ruimste en sierlijkste kerkgebouw van West-Vlaanderen; het Hallencompleks dat alleen zijn gelijke vindt in het Dogenpaleis van Venetië.
Dat Ieper een centrum is geweest van orgelcultuur is niet zo gemakkelijk om bewijzen. Wij weten allemaal dat de Dood over Ieper is heengegaan. Zijn archievendepot, het belangrijkste en rijkste van heel het land nà het Algemeen Rijksarchief te Brussel, ging in november 1914 op in de vlammen. Ook het belangrijk archief van de abdij te Mesen en van Diksmuide, samen met dit van zoveel andere localiteiten ging verloren tegelijk met de kerkgebouwen van de hele frontstreek.
Zo komt het dat wij de geschiedenis van dit orgelcentrum moeizaam hebben moeten opmaken uit zeldzame publicaties en losse archivalische aantekeningen; dit alles met veel geduld en liefde bijeengebracht. Het enige artikel aan dit onderwerp gewijd verscheen onder de titel Facteurs d'orgues Yprois in het Journal de Roubaix van 20 april 1913 en was ondertekend door Edmond Liégeois, toenmalig bibliothecaris van de stad Ieper. Het merendeel van zijn gegevens had hij geput uit het standaardwerk van Edmond Vander Straeten, La Musique aux Pays-Bas avant le XIXe siècle, in 8 delen (1868-1888), doch waarin meer gehandeld wordt over het middeleeuwse lied en de minnezangers, over componisten en speellieden, dan over organisten en orgelbouwers. Hiernaast kon Liégeois beschikken over het zeldzaam werkje van Edouard Grégoir, Historique de la facture et des facteurs d'orgues... (Antwerpen, 1865) dat lange tijd de enige publicatie bleef over de vlaamse orgelbouw. Eerst een tachtigtal jaren later verscheen het proefschrift van de Nederlandse Organoloog Dr. Maarten Vente: Bouwstoffen tot de Geschiedenis van het Nederlandse Orgel in de 16de eeuw. Deze doctoraatsthesis werd nadien bijgewerkt om te verschijnen in het duits, onder de titel: Die Brabanter Orgel - Zur Geschichte der Orgelkunst in Belgien und Holland im Zeitalter der Gotik und der Renaissance (Amsterdam 1958). Het boek van Dr. Vente zal jarenlang het standaardwerk blijven over de vlaamse orgelbouw; spijtig maar dat het niet verder strekt dan ca 1635. Het moge een of ander jonge kracht aansporen de illustre geschiedenis van het vlaamse orgel door te trekken tot op het einde van de 18de eeuw, ja zelfs tot in de 19de eeuw, want een Anneessens, Delmotte, Kerkhoff, Loret,
Schyven en Van Bever zijn ook in het buitenland gaan getuigen van hun kunde en hun kunst.
Na deze bibliografische inleiding wensten wij, vooraleer over te gaan tot ons eigenlijk onderwerp, nog een paar préliminaire beschouwingen te maken.
1. Het orgelbouwen vormde in de middeleeuwen een soort vrij beroep; ik bedoel hiermede dat de orgelmaker niet behoorde tot een beroepsvereniging of gilde met leerjongens, gezellen en meesters, zoals dit voorkwam bij de zilversmeden, beeldhouwers en zo meer. Toch gebeurde het dat hij als pijpenmaker vrijelijk aansloot bij het gild van de loodgieters; ofwel bij de timmerlieden, als vervaardiger van het houten regeer- en windwerk. Maar er zijn ons ook harde betwistingen bekend tussen orgelbouwer en schrijnwerker-beeldsnijder die het alleenrecht opeisten het orgelmeubel te leveren met het daarbijhorend snij- en beeldhouwwerk. Het spreekt vanzelf dat de orgelmaker-ontwerper de grote bouwlijnen van het nieuw-te-bouwen orgel moest schetsen; hij alleen kon weten welke binnenruimte hij nodig had om er zijn instrument in te bergen. De stijlvorm echter en de versiering van het orgelhuis, zoals men het orgelmeubel veelal noemde, behoorden tot het domein van de architect of de meester der conste en van de aannemers: schrijnwerker en beeldhouwer. In onze gewone dorpskerken echter was men niet bang voor plagiaatwerk; men bestelde eenvoudig een orgel zoals er een voorkwam in die bepaalde buurkerk. De nuchtere realiteitszin van de kerkmeesters wilde geen risico's lopen; zo wist men van meetafaan wat het nieuw orgel worden zou én als meubel én als instrument.
Vroeger, evenals nu, was het orgelbouwen als het ware
| |
| |
Hondschote - Rugpositief 1612 - Matthys Langhedul. Renaissancemeubel - Joris Heinckel (Ieper) - ingebouwd in Lod. XV-balustrade (ca 1750)
(Studio Valcke, Lo)
een erfelijk ambacht dat van vader op zoon of schoonzoon overging, zodat we sommige orgelbouwersgeslachten meer dan een eeuw aan het werk vinden. In de 15 de en in de 16 de eeuw is de orgelmaker meestal een rondtrekkende kunstenaar, evenals de klokgieter, die van kerk naar abdij, en van dorp naar stad trekt, op zoek naar werk. Zó zijn bepaalde orgelmakers noodgedwongen getrokken naar verre streken en uitgeweken in vreemde landen. Wanneer deze nu een grondige vakkennis en een meer verfijnde smaak bezaten, dan werden zij onze kultuurdragers in den vreemde. Een goedgebouwd instrument immers, nog veel meer dan gelijk welk ander kunstwerk, biedt jarenlang aan de leergierige restaurateur de mogelijkheid tot bijleren en namaken. Hoewel reeds in de middeleeuwen een paar tractaten over orgelbouw geschreven werden, toch weten wij dat de orgelmaker bij het gieten en snijden van zijn pijpen, meer proefondervindelijk handelde dan steunend op mensurentabellen. Elk behoorlijk instrument blijft een leerschool voor alwie het mag onderhouden of herstellen, en dit doet met de nodige eerbied voor het kunstwerk.
Terloops willen wij nog wijzen op de wisselwerking die bestaat tussen het instrument en de orgelmuziek. Het zal eeuwig een twistpunt blijven in hoever het instrument de kunstenaar-componist heeft beïnvloed en in welke mate de organist en componist de orgelbouw in een bepaalde richting hebben doen evolueren. Daartegenover
Kwaadieper - Orgel 1684 herkomstig uit Benediktijnerabij St.-Winoksbergen - Jan van Belle. Boven in nis beeld van St.-Winok; op fries van middenbundel wapen der abdij.
Op rugpositief dolfijnen (Lod. XIV stijl).
(Studio Valcke, Lo)
staat het feit, dat we in vroegere eeuwen, veel meer dan nu, een orgelmaker zien de betrekking van organist waarnemen.
2. Wanneer wij straks zullen handelen over Ieperse orgelmakers in vroegere eeuwen, dan moeten wij ons beperken tot het aanhalen van archivalia, tot het opsommen van enkele namen en jaartallen. Hoeveel interessanter zou het niet worden moesten wij hun kunstgewrochten kunnen aanwijzen en laten weerklinken, zoals het bv. nog mogelijk is het werk van de Ieperse schilder, Melchior Broederlam, te bewonderen in het museum van Dijon. En waar wij dan nog een oud orgelhuis kunnen aanwijzen daar is gewoonlijk het instrument - het schilderij - verdwenen. Zeker, de omlijsting duidt aan hoe groot het paneel of het doek was en wellicht ook uit welke kunstperiode het dateerde, meer niet! Het oorspronkelijk kunstwerk zelf vinden wij niet meer terug; het is veelal bijgewerkt, overschilderd of zelfs helemaal vervangen. Een orgel immers is uiteraard een instrument dat na zekere tijd wordt aangevuld, uitgebreid en omgebouwd, en dit volgens de technische vooruitgang of de mogelijkheden van het orgelbouwbedrijf. In de loop van de eeuwen liep die evolutie van het ondeelbare blokwerk, over de spring- en sleeplade met mekanische traktuur, naar de kegellade met pneumatische en elektrische bediening. Ook als klankmonument maakte het orgel een evolutie door in het spoor van de heersende kunstrichtingen: van begeleidend
| |
| |
instrument ontwikkelde het zich tot zelfstandig speeltuig; het polyfone barokorgel met zijn weelde aan soloen karakterstemmen verstarde tot het romantiek symfonisch orgel met orchestrale kleur. Het kan paradoxaal klinken maar het is de welstand en de rijkdom die onze oude instrumenten heeft laten verknoeien en vervangen. Waarom is bv. het 18de eeuwse orgel in het onbenullige Gijverinkhove en Haringe intakt bewaard, daar waar de kerken van het rijkere Veurne en Poperinge het moeten stellen met hernieuwde of zal ik maar zeggen met minderwaardige instrumenten? O ik weet het, men zal mij de vraag stellen: moet een orgel dan oud zijn om goed te zijn? Kan een 19de eeuwse, kan een hedendaags orgel dan niet evenzeer een kunstgewrocht zijn als een orgel uit de 18de en de 17de eeuw? Heel zeker! want ieder eeuw telt haar meesterwerken: Van Gogh en Permeke hebben evenzeer onsterfelijke doeken geschilderd als Van Dyck en de Crayer; en het Gentse Cavaillé-Coll orgel van 1856, in de St.-Niklaaskerk, kan gemakkelijk de proef doorstaan tegenover het beste instrument van een Jean-Baptiste Forceville uit de eerste helft van de 18de eeuw. Maar, we hebben toch ook in onze lessen van geschiedenis horen spreken over een Gouden Eeuw in de Nederlanden en Le Grand Siècle du Roi-Soleil.
In ieder tak van de kunstgeschiedenis komen hoogteen laagte-punten voor. De voorbije eeuw heeft zich veeleer ingelaten met het perfectioneren van de bedieningssystemen, dan met de muzikaliteit van het instrument. Er is gelukkig, in de laatste eeuw een herwaardering ontstaan voor wat wij noemen de klassieke orgelmuziek, dit onder het impuls van een Jaak Lemmens en een Dr. Albert Schweitzer. Gelijklopend hieraan kenden wij in de laatste decennia een herwaardering van de oude instrumenten. Zoals er geen spraak meer kan zijn een werk van Vivaldi uit te voeren op een piano in plaats van een clavecimbel, zo komt de polyfone muziek van Bach en vroeger niet tot haar volle waarde op een romantisch instrument zoals een Van Bever en een Kerkhoff er in de verleden eeuw bouwden.
In hoever nu, bij de herstelling of nieuwbouw van een orgel, moet teruggekeerd naar het historisch orgel van Frescobaldi, Sweelinck of Bach, ofwel moet vastgehouden aan het romantisch orgel dat Cesar Franck en Tournemire heeft geïnspireerd, kan in deze bijdrage niet aangesneden. Ik wilde u alleen maar het perspectief openen om aan te duiden dat het instuderen van vroegere toestanden en stromingen zeker zijn belang heeft ook voor de hedendaagse orgelbouw en orgelcultuur. U zult mij willen verontschuldigen, om deze lange inleiding die, ik hoop het, u zal helpen om de geschiedkundige gegevens die volgen, duidelijker te kunnen situeren in hun tijdsgebeuren.
Ik citeerde reeds het werk van Grégoir; de oudste orgelmaker van ons land, die hij tijdens zijn opsporingen heeft aangetroffen, is Stieven van Hollebeke, uit Ieper en werkend te Bierbeek (tussen Leuven en Tienen) en dit in het jaar 1203. Om zijn belangrijkheid laat ik hier de tekst gedeeltelijk volgen zoals hij bij Grégoir voorkomt: Register van de Confrerie van O.-L.-Vrouw ter Rayen - Wedemaent 1203 - Wedemaent 1206, Fo xvij v - Diversche Costen. - Item, Stevin van Hollebeke, fs Bemaerds, de orghelmakere van Ypere, betaelt voor twalf grote pypen omme de lage bourdon, welke boven de contracte gemaect waeren ij lib. xv s. - Item voor de swarte toutsen van den klauwiere, ooc overwercke viij s. Hoe gaarne wij ook dit vroege jaarcijfer zouden aanvaarden voor de eer van de stad Ieper, toch laat onze kritische zin het niet toe het jaartal van Grégoir als juist te aanzien. Vooreerst, het aangehaalde rekeningenuittreksel is in het vlaams gesteld, wat niet aanvaardbaar is vóór 1250. Daarbij komt dat het gebruik van arabische cijfers om het jaartal aan te duiden bij ons eerst in voege kwam bij het begin van de 15de eeuw; de cijfer 4 werd toen geschreven in de vorm van lus: & wat gemakkelijk aanleiding gaf tot foutieve lezing. Ook het aanbrengen van 12 lage bourdonpijpen (en het toevoegen van zwarte toutsen - in het verkort octaaf) wijst ons op een bouwtechniek die eerst in de 15de eeuw voorkwam. Alles samengenomen doen wij goed de activiteit van Stieven van Hollebeke, de orgelmakere van Ypere, te situeren tussen 1403 en 1406.
In het archief van de stad Ieper kwam vóór 1914 een lijst voor uit de 15 de eeuw van de inwoners met aan-
Oostvleteren - Faun (hoekbeeld)
(Studio Valcke, Lo)
| |
| |
duiding van hun respectievelijk beroep. Een enig document dat door verscheidene historici, o.m. Pirenne, gepubliceerd werd en aldus gered althans naar de inhoud. Volgens dit stuk woonde op 18 mei 1431 ter oostside van de Bollingstrate Meester Augustin de orgelmakere. Wij hebben hem aan het werk gevonden te Kortrijk aan het orgel in de O.L. Vrouwekerk dat hij in 1426 herbouwde voor de belangrijke som van 78 pond. Een jaar nadien komt hij er terug om het orgel na te zien en te stemmen; hij ontvangt er 3 pond extra omdat de kapittelheren tevreden waren over het geleverde werk. Een twintigtal jaren later (1441-42) treffen wij te Kortrijk, maar nu in de St.-Maartenskerk, een zekere Ponciaen van Ypre aan die er het orgel naziet. De naam van Ypre duidt hier waarschijnlijk meer op zijn Ieperse oorsprong dan op zijn familienaam. Ten bewijze en ter illustratie kan ik u een vergelijkpunt aanhalen uit de klokkengieterswereld. In de tweede helft van de 14de eeuw kwam te Kortrijk en later te Harelbeke een klokkengietersfamilie voor die de Leenknecht noemde; hun klokken tekenden zij veelal: X.Y. of Z. van Curtricke of nog gegoten door de Gebroeders van Harelbeke. Commercieel had het voor hen meer belang dat bekend stond dat zij van Kortrijk of van Harelbeke waren - en er eventueel konden teruggevonden worden in verband met nieuwe bestellingen - dan dat zij de Leenknecht heetten.
Ponciaan van Ieper was een van die rondtrekkende orgelmakers die, nà eerst het orgel in de O.L. Vrouwekerk te Namen grondig hersteld te hebben in 1451, waarschijnlijk naar Spanje is getrokken om er een orgel te bouwen in het Koninklijk Hof.
Spijtig dat ons de familienaam van Mr. Augustin en van Mr. Ponciaan niet bekend zijn; laten wij alleen maar hopen dat verder bronnenonderzoek ons ooit die naam weet op te helderen. Wellicht waren zij de voorouders van het Langhedul-geslacht dat vanaf 1475 tot 1636 de glorie van de Ieperse en van de vlaamse orgelbouw uitmaakte.
Het is in de kerkrekeningen van St. Omaars dat voor het eerst de naam opduikt van de ieperse orgelmaker Mr. Victor Langhedul, de stamvader van het hele geslacht. Wij vinden hem daar aan het werk in de O.L. Vrouwekerk in 1475, 1480 en 1492; verder te St.-Winoksbergen vóór 1480, te Kortrijk in 1486, te Mesen in 1491 en te Rijsel in 1499-1500. Het zou ons te ver brengen moesten wij zijn verscheidene aktiviteiten in détail nagaan; wat ik toch wens te onderlijnen is het volgende: als Victor Langhedul in 1475 ontboden wordt naar St.-Omaars, dan moet dit gebeurd zijn omdat hij in de streek reeds gunstig bekend stond. Hoe spijtig dan ook dat het oorspronkelijk contract met de samenstelling van het nieuw te bouwen orgel te Mesen verloren is gegaan in 1914, zonder ooit overgeschreven te zijn. Victor Langhedul wordt opgevolgd in het orgelbedrijf door zijn schoonzoon Matthys de Wulf (alias le Leup) waarvan bekend staat dat hij te Ieper gevestigd was in de Auwerstrate d.w.z. in de huidige Menenstraat - dus dicht bij de plaats van het atelier van Mr. Augustin. Ik kan u verzekeren dat het heel wat moeite heeft gekost om het familieverband Langhedul-de Wulf te kunnen achterhalen om aldus de lijn in het Langhedul-geslacht te kunnen doortrekken. Wij vinden Matthys de Wulf aangetekend te St.-Omaars (1516), te Rijsel (1520-21) met een laatste vermelding voor Ieper in 1522.
Vanaf 1534 zien wij Michiel I Langhedul optreden als de jongste zoon en waardige opvolger van zijn vader Victoor. Zijn lange en vruchtbare kunstenaarsloopbaan loopt over Kortrijk (1534), Brugge (1535), Veurne (1536), St.-Omaars (1546), Kortrijk (1546), St.-Winoksbergen (1548), Nieuwpoort (1553), St.-Winoksbergen (1553), Duinkerke (ca 1555), Veurne (1557), Nieuwpoort (1557), Duinkerke (1559), Nieuwpoort (1562), Poperinge (1569) en Kortrijk (1570). Stellig zijn er heel wat meer dorpen en steden waar hij voorbijtrok, doch de lijst is reeds indrukwekkend genoeg om te besluiten dat Meester Michiel zijn brood in ledigheid niet heeft gegeten. Op het einde van zijn leven kwam de schrikkelijkste ramp die een kunstenaar kan treffen: de beeldenstorm van 1566 waarbij alle kerken van het Ieperse en van Vlaanderen gheplundert ende ghedestrueert werden, de orgels inclus.
Jan Langhedul, Michiels zoon, treffen wij voor het eerst aan te Kortrijk waar hij het ghebroken orgel van de St. Maartenskerk herstelt in 1570, samen met zijn vader. Hij herstelt verder de orgels van de Ieperse kathedraal (1577 + 78), van de Kortrijkse Collegiale (1575 + 78) en van de parochiekerk te Gistel (vóór 1578). Vanaf 1578 stond Vlaanderen onder het Calvinistisch Bewind dat in sommige steden 4 jaar, in andere 6 jaar duurde. Het staat bekend dat in Ieper een Jan Langhedul, niet de orgelmaker maar wellicht een familielid, een der meest vooraanstaande Calvinisten was en aan het bestuur stond van de stad. Ligt daar soms de verklaring voor het feit dat het orgel in de kathedraal gespaard bleef tijdens de tweede kerkbraak op 20 september 1578? Wij lezen immers in een hs. van die tijd: Daer naer wilden zy den orghel uyt Sinte Maertens kercke haelen ende oock verbranden; maer eenen van de ghedeputeerde van de Stadt daer by commende heeft dien verboden, segghende dat het een musickael instrument was daer men Godt lofsanghen mede placht te spelen ende dat het een ghebruick was van in Davits tyden, door dese reden wiert den moet van de geusen geslist ende den orghel wiert toe geslooten en daer ghelaten staen, daer hy noch op den dagh van heden gesien wordt... Dit feit wordt door Aug. van Hernighem, in zijn nauwkeurig bijgehouden dagboek als volgt bevestigd: Op Alderzielen (1578) ...de kercke was soo geschonden dat men er niet vele in zoude vinden geheel, maer den oorghele stond noch ongeschonden. Over dit
| |
| |
orgel bezitten wij ten slotte het oordeel van Antonius Sanderus, Kanunnik van het Ieperse Kapittel, die getuigt dat het een der bizonderste was van het hele land inter prima Belgii censendum est. Dit orgel, stellig een Langhedul-instrument, waarvan ons spijtig geen afbeelding bewaard is gebleven, moest in 1834 plaats maken voor een neogotiek gevaarte en verhuisde naar de St.-Jacobskerk, waar het in 1914 uitbrandde. Voorbije zaken hebben geen keer; keren wij dan liever terug naar Jan Langhedul, onze orgelmaker. Er is veel werk in het vooruitzicht; in de kerken wordt begonnen met het aanschaffen van het allernoodzakelijkste gerief; voor een orgel is er echter veelal nog geen geld. Daarbij het Calvinistisch Bewind schijnt te zullen standhouden. Om den brode trekt Jan naar Frankrijk, op zoek naar werk. In 1583 bouwt hij een nieuw orgel in de St.-Mauritiuskerk te Rijsel en duikt dan in 1586 op te Parijs waar hij verscheidene orgels herstelt en moderniseert. Hij is er gevestigd in de rue Troussevache, à l'enseigne de la Pomme de Pin en la fontaine, op de parochie van St.-Jacques de la Boucherie. In 1588 mag hij er een nieuw orgel bouwen waarvan ons het nauwkeurig beschrijvend contract bewaard blijft. Opvallend is het dat hij zo de nadruk legt op zijn vooruitstrevende bouwwijze: Item, un nouveau sommier, fait à la nouvelle mode en verder Item, un nouveau clavier à la nouvelle mode, à quarante huict touches. Trouw aan de vlaamse traditie bouwt Jan hier een Cornet à boucquin (alias Cornet de Flandre), hij brengt de Prestant of Montre 8 van het hoofdwerk in transmissie over op het pedaal dat nog maar 11 noten telt; hij breidt het handklavier uit tot 48 toetsen. Wij kunnen hier niet verder ingaan op de beslissende betekenis van deze nieuwigheden voor de franse orgelbouw in die tijd. Het moge volstaan u aan te duiden dat, wanneer Norbert Dufourcq, de wereldbekende franse
musicoloog, in 1934 zijn Documents inédits relatif à l'Orgue Français uitgaf, hij zijn werk opdroeg A la mémoire des Grands facteurs d'orgues qui ont créé l'orgue français, en dan volgt een namenlijst van die orgelmakers, onder wie Jean et Mathieu Langheudeul voorkomen. Deze hulde vanwege een fransman, een Parijzenaar, aan een vreemde, en dan nog een vlaming, moge volstaan om de belangrijke invloed te onderlijnen die Langhedul uitoefende op de wording van het grand orgue classique français.
Eemaal de rust hersteld is in Vlaanderen en men er leeft onder het gezag van de kunstminnende Aartshertogen Albrecht en Isabella, krijgt Jan Langhedul heimwee naar Vlaanderen, naar Ieper. Wanneer hij precies terugkeerde is nog onbekend; stellig gebeurde dit nà 1589. Het enig verder vaststaande feit over hem is zijn dood te Gent waar hij begraven werd in het Dominikanenklooster onder een grafzerk met volgend opschrift: Hier licht begraven den eersamen ende discreten Mr Jan Langhedul, filius Mr Michiels, geboren van Ipere, in synen tijdt orghelmaker ende organiste van den coninck van Vranckericke, in zyne stadt van Paris, die overleet in 't jaer 1592, den 6en van sporcle. Bidt voor de ziele. Bovenaan kwam nog een wapenschild voor in blanco d.w.z. uitgesleten, want de Langheduls voerden als familiewapen: in zilver een rode keper, boven vergezeld van twee zwarte eendjes en onderaan van een rode lopende haas.
Vroeger dacht men dat Jan Langhedul bij zijn terugkeer uit Parijs zich te Gent ging vestigen. Uit het jongste archiefonderzoek in Hondschote is echter gebleken dat de Langheduls wel degelijk naar Ieper zijn teruggekomen. Waarschijnlijk was Jan Langhedul aan het werk bij de Dominikanen te Gent wanneer hem de ziekte en de dood zijn overkomen. Als wij nu weten dat dit kloosterorgel het enige Gentse orgel was dat tijdens de godsdienstberoerten niet vernield was geworden, dan mogen wij wellicht hieruit besluiten dat dat een instrument was van Jan Langhedul.
Michiel Langhedul had, naast Jan, nog een zoon Michiel II. Deze staat zonder meer vermeld voor het jaar 1583 in het artikel van Liégeois. Deze Michiel onderhield in Vlaanderen de familie-orgels tijdens de afwezigheid van zijn broeder Jan. Wij vinden hem aan het werk in 1588 te Diksmuide en in 1591 te Brugge bij de Dominikanen. Ik vermeld u de naam van het klooster omdat toen, evenals nu, het bouwen van een orgel in een bepaald klooster als het ware een introductie betekende bij de andere kloosters van dezelfde orde; herinner u wat ik straks suggereerde over het orgel bij de Dominikanen te Gent. De laatste vermelding die wij over Michiel II kennen is een procuratio ad lites, waaruit blijkt dat hij in 1602 organist was aan de kerk van Hazebroek.
Kwaadieper - Sater (hoekbeeld)
(Studio Valcke, Lo)
| |
| |
Oostvleteren - Groot Orgel ca 1625 - vermoedelijk Matthys Langhedul. Rugpositief (ca 1770) latere toevoeging evenals wandpijpen.
(Studio Valcke, Lo)
Jan Langhedul had twee zonen die bij het orgelbedrijf betrokken waren; de ene, Guillames, komt voor in de Gentse kerkrekeningen. In 1590 werkt hij het orgel af dat Leonard van Cleven begonnen was in de kerk van het H. Kerst; hij zal het onderhouden tot in 1595. Ondertussen diende hij in 1592 twee voorstellen in voor een nieuw orgel in de St. Baafskerk, waaruit blijkt dat hij ook grotere werken aandurfde. Na 1595 raken wij zijn spoor kwijt; het zou ons echter niet verwonderen moest hij naar de streek van Rouen getrokken zijn. Matthys Langhedul, de andere zoon van Jan, zal als orgelmaker de evenknie worden van zijn vader. Als jonge man vertrekt hij uit Parijs naar Spanje waar hij het ambt waarneemt van Templador aan het Koninklijk Hof van 1592 tot 1599. Hij is er dus organist maar moet ook instaan voor het onderhoud van de 4 orgels die een andere vlaming, Gillis Brebos uit Antwerpen, er gebouwd had van 1579 tot 1584 in het Escoriaal. Ernstig bronnenonderzoek zal ons wellicht beter inlichten over de activiteit van Mattheo - zo noemt hij er - in Spanje. In 1601 is Matthys terug in Parijs om er de orgels van zijn vader te onderhouden. Hij bouwt er ook een nieuw orgel (groot-orgel + positief) voor de kerk van St. Gervais waar nu nog pijpwerk van hem in voorkomt. Het is dit orgel dat van 1653 tot 1789 bespeeld werd door het geslacht Couperin waarvan de beroemste was François Couperin le Grand. In 1604 breidt Mathys het orgel van de St. Eustachekerk uit met een positief; hij woont dan in de rue du Bourg de l'abbé op de parochie Saint-Leu Saint-Gilles waar hij een nieuw orgel mag bouwen (1605).
Kort hierop (ca 1606) komt Matthys Langhedul terug naar Vlaanderen en vestigt zich voorlopig te Ieper. Van hieruit vinden wij hem aan het werk te Gent in de St.-Michielskerk waar hij in 1608 het orgel herstelt. In 1611-12 levert hij een nieuw orgel voor de kerk van
| |
| |
Lo - Abdijorgel 1714 - Jacobus van Eynde.
Bemerk halfronde hoekbundels en bovenwerk. Bekronende haan (unicum)
vervangt St.-Pietersbeeld.
(Studio Valcke, Lo)
Hondschote. Omstreeks 1613 moet Matthys zich te Brussel zijn gaan vestigen; het is ons immers bekend dat hij alsdan reeds de titel voerde van orghelmaecker van hunne hoochheden de hertogen Albrecht en Isabelle en organist was aan het Hof. Zo verwondert het dan ook niemand dat hij in 1614 opdracht kreeg het orgel in de St.-Goedele te Brussel grondig te herstellen. En wie de hoofdkerk mag bedienen krijgt ook gemakkelijk werk in de bijkerken; zo herstelt hij in 1617 het positief in het Brusselse Begijnhof. Hetzelfde jaar moderniseert hij het orgel van Crinon in de O.L. Vrouwekerk te St.-Omaars en wordt hij aangeschreven om een nieuw groot orgel te bouwen in de St.-Janskerk van 's Hertogenbosch. Uit de bewaarde briefwisseling blijkt dat Langhedul principieel hiermede akkoord ging doch niet wenste voortdurend te zien afdingen op de prijs. Hij schrijft onder meer het volgende aan de kerkmeesters: U.E. moet dincken dat het niet al wynig en is, want het tsal mer costen dan ick selve geweten en can, ende oock om eene Meestre te animeren men mach op een dusent guldens niet sien, namelicken als men weet de trauwe van enen man, ende oock min intencie is my getrauwelicken taquiteren naer Godt ende conscientie. Matthys stuurt enige modellen ofte patronen van het orgelmeubel zodat de schrijnwerkers aan de kast kunnen beginnen. Hoewel Langhedul later dit orgel niet bouwde, toch heeft men blijkbaar het orgelmeubel voltooid naar het ontwerp van Langhedul. Mr. Matthys kon zijn voorlopig contract met de kerkmeesters van den Bosch ongedaan maken, omdat hij door Aartshertog Albrecht opdracht had gekregen een orgel te bouwen voor het Spaanse Hof te Madrid. Deze vererende bestelling zou hem, samen met het opstellen in Spanje, twee jaar in beslag nemen. Vooraleer aan dit orgel te beginnen moest hij nog eerst het nieuwe orgel in de O.L. Vrouwekerk te Tongeren afwerken.
| |
| |
Diksmuide - Orgel 1679 - Jan van Belle. Vlakgehouden hoekbundels (nawerking gotiek); Boven: Memorie-opschrift aan Dhr P. Van Poorte, schenker. (Toestand vóór 1905)
(Foto A.C.L., Brussel)
Wij treffen Mr. Matthys opnieuw aan te Brussel in de abdij St. Jacob-op-Coudenberg in 1620-21-22 voor het onderhouden van het orgel. In 1621 bouwt hij een Bombarde in het orgel van St.-Omaars en komt een messagier hem vinden te Ieper om het orgel van Hondschote te visiteren. In 1624-25 wordt het orgel in de Hofkapel te Brussel onder handen genomen om een grondige wijziging te ondergaan.
De Antwerpse Kathedraa-organist, John Bull, blijkbaar een vriend van Langhedul, had gaarne een nieuw orgel zien bouwen in de H. Sacramentskapel. Door zijn ontijdig afsterven (maart 1618) kwam er van zijn project niet veel tot stand; het orgel viel minder uit dan voorzien. Doch enkele jaren later (1634 + 1636) mocht Matthys Langhedul toch dit orgel ombouwen en uitbreiden. Intussen heeft hij nog de tijd gevonden om aan het orgel van St. Omaars een Bourdon 16 toe te voegen (1631).
Waar en wanneer Matthys gestorven is, staat niet met zekerheid bekend. De eindbetaling voor het hernieuwde orgel in de kathedraal te Antwerpen wordt hem uitgekeerd in 1636. Verder kunnen wij hem, althans tot nog toe, niet volgen. In een hs. Sleuter der Begraefplaets der Predikheerenkerk te Gent komt volgende aantekening voor: 1639 Mr Langhedul (sic!); deze kan wellicht een aanwijzing worden in verband met zijn begraafplaats en sterfjaar. Dit wordt nog meer aanvaardbaar als wij weten dat Matthys op 4 juni 1623 te Gent hertrouwd was met Maria de Royere.
De betekenis van het Ieperse Langhedul-geslacht, dat wij hebben kunnen volgen van 1475 tot 1636, kan moeilijk overschat worden. Misschien zijn Victor, Michiel I en II en ook Guillames van minder betekenis dan Jan en Matthys, doch het is mogelijk dat nieuwe vondsten de oudere leden in een nieuw daglicht plaatsen. Jan en Matthys Langhedul daarentegen moeten beslist beschouwd als baanbrekers voor nieuwe stromingen. De Parijse werken zijn er om het te bewijzen; ze bouwen klavieren met een omvang van 48 toetsen, ze propageren de Kromhoorn 8′, de Clairon 4′ en het Cornet 4-6 sterk; zij bouwen bij voorkeur een pedaal met een zelfstandig labiaal 8′ register. Dat is het nieuwe! Maar ze trekken ook de lijn van de vlaamse orgelbouw consekwent door: ze voelen voor een krachtig prestantenkoor waarbij zij ook Holpijp 8′ en Fluit 4′ betrekken. Hun invloed moet dan ook zeer groot geweest zijn, zowel op de vlaamse als op de franse orgelbouw. De ontwikkeling van het 17de eeuwse orgel én in Vlaanderen én in Frankrijk is onverklaarbaar zonder het werk der Langheduls, niet enkel door hun eigen instrumenten hier en in Parijs, maar ook door het werk van hun leerlingen en volgelingen die naar Frankrijk uitzwermden. Ik denk hier aan Crespin Carlier uit Rijsel, tijdgenoot van Matthys en intieme vriend van Titelouse uit St.-Omaars; aan de familie Isorée uit St.-Winoksbergen; aan Charles Waghers uit Hazebroek die zich later te Brugge vestigde.
Als Iepers tijdgenoot van Michiel I moeten wij vermelden Jacques Stoop (1557-1579) die wellicht een tijdlang in de leer was bij Langhedul en later voor eigen rekening ging werken. Een groot orgelmaker is hij niet geweest; wij kennen van hem alleen gewoon herstellingsen onderhoudswerk. Zijn werkveld strekt zich uit van Hondschote (1557 + 76) tot Oudenaarde (1560) en van Brugge (1565 + 1574 + 1579) over Duiksmuide (1566) tot Belle (1578). Toch moet hij een zekere opvoeding genoten hebben want op 28 mei 1564 werd hij lid van de Ieperse Rederijkerskamer Alpha ende Omega. Zijn vrouw wilde ook niet ten achteren blijven: Meester P. Van den Donck wordt aangesproken om Kalleken Bouderaevens te leren lezen en tellen, wat haar zeker zou van pas komen in het orgelbedrijf van haar man.
Wié nà het verhuizen van Matthys Langhedul naar Brussel (ca 1613) in Ieper het orgelbouwen voortzette, is ons nog niet bekend. Wij kennen een Geeraert Medaert die in 1614 begint te bouwen in Rumbeke en later verhuist naar Roeselare om er de stamvader te worden van een heel geslacht orgelbouwers, dat later te Meule-
| |
| |
Brugge - Orgel St. Salvatorskerk 1719 - Jacobus van Eynde. (oorspronkelijke toestand vóór 1935) Bemerk: middenbundels hebben drie vlakken; aan de hoeken van Gr-Or. het traditionele masker (precies boven kandelaar van koorafsluiting)
(Foto A.C.L., Brussel)
| |
| |
beke gevestigd was. Julius Anthony, herkomstig uit Dantzig, is van 1619 tot 1621 gevestigd te St.-Winoksbergen en Guillaume Billiau woont te Waasten (1624). Wij zien een Crespin Dubois optreden in 1625 te Duinkerke om later naar Brugge te trekken. Vanaf 1662 is François van Isacker (1662-1682) gevestigd te Veurne en vindt een concurrent in Joris Galliaert (1667-1677) te Duinkerke. Zoals u ziet is er in de streek nog geen tekort aan orgelmakers.
Vanaf Allerheiligen 1663 komt in de St.-Walburga te Veurne een Mr Jan van Belle voor als organist en hij blijft het tot april 1667. Hoogstwaarschijnlijk is dit de orgelmaker van Belle, geboortig uit St.-Winoksbergen, die als dusdanig vanaf 1674 te Ieper gevestigd was in de Menenstraat. Hieruit menen wij een zeker verband te mogen veronderstellen tussen het atelier van Langhedul en dit van van Belle; laten wij hopen dat ook dit eens aan het licht komt.
Wij vinden Jan van Belle aan het werk in Nieuwpoort (1669 + 1694), Poperinge (1674), Diksmuide (1679), Brugge (1680 + 1686), Zonnebeke? (1680), Boulogne (1682), Ieper (1682), St.-Winoksbergen (1684), Mesen (1685-92) en Reningelst (1689). Pijpwerk gemaakt door zijn zoon Gulielmus komt nog voor te Nielles-les-Ardres (1686) en te Poperinge (1686).
Of er verwantschap heeft bestaan tussen de orgelmakers van Belle en Jacques van Eynde, die hun orgelbedrijf in Ieper zal voortzetten, is ons vooralsnog onbekend. In de kerkrekeningen van Duinkerke komt vanaf juli 1684 een zekere Pierre, van Eynde, organiste moderne voor. Hij blijft er minstens 20 jaar dit ambt waarnemen en had als zoon Jacobus van Eynde die reeds in 1696 te Ieper gevestigd was als orgelbouwer en schitterende instrumenten zou leveren.
Zijn eerstbekende werk staat in de kerk van Niellesles-Ardres, doch komt uit de St.-Aldegondekerk te St.-Omaars, waar het gebouwd werd in 1696. In 1701 bouwde hij het orgel in de nu verdwenen St.-Janskerk te St.-Omaars. Nadien vinden we hem aan het werk in onze eigen provincie: Brugge, St. Anna (1707-09); Lo, abdijkerk (1714); Brugge, Dominikanenklooster (1715 - nu in Stalhille); Assebroek, O.L. Vrouwekerk (ca 1716); Oostkamp (1717); Poperinge, O.L. Vrouwekerk (ca 1717); Bollezele (ca 1718); Brugge, St. Salvators (1717-1719). Het merendeel van deze orgels - ik bedoel de orgelmeubels - bestaan nog. Het laatste ons bekende werk van Jacobus van Eynde was het orgel in de St. Pieterskerk te Ieper gebouwd in 1728 en in 1914 verloren gegaan. Toch blijft Ieper een aandenken bewaren aan van Eynde, namelijk een zilveren plaatje aan de Koningsschakel van het St.-Sebastiaansgild waarvan hij in 1713 koning werd. Op de voorzijde komt een St Cecilia met orgel voor en de tekst: Laudate Dominum in cordis et organo. Psalm 150; aan de achterkant het inschrift: Jacobus van Eynde, Coninck 1713, orghelmaecker van sin conste.
Van Eynde stierf op 17 januari 1729 en ligt begraven in de St. Maartenskerk; het bewaarde grafschrift vermeldt ons, naast de naam van zijn beide huisvrouwen, de namen van zijn kinderen, o.m. van zijn zoon Antonius-Franciscus, kapelaan en organist aan de Kathedrale kerk tot in 1770. Zijn derde zoon Josephus-Cornelius heeft een tijdlang de orgels van zijn vader bijgehouden - of hij ook nieuwe instrumenten heeft gebouwd is ons niet bekend, evenmin als wanneer het orgelbedrijf van van Eynde te Ieper definitief is verdwenen.
In de 18de eeuw stond zuidelijk West-Vlaanderen totaal onder de invloed van de franse cultuur. Wij zien dan ook, naast de bekende Gentse orgelmakers van Peteghem en de Kortrijkzaan Deryckere, de naar Rijsel uitgeweken Gentenaar Jean-Joseph Vander Haeghen verscheidene orgels bouwen in het oude bisdom Ieper. Als franse orgelmakers treffen wij hier aan een Cornil Cacheux uit Arras; de gebroeders Gobert, de Vennoten Durant-le Roy en Frémat-Carlier uit Rijsel; de gebroeders Desfontaines uit Dowaai en Guilmant uit St.-Omaars en Boulogne; en dan heb ik nog maar de voornaamste opgesomd.
Tijdens de franse bezetting met haar confiscatie der kerkelijke goederen en de verplichte inlevering van metalen (goud en zilver van het vaatwerk, brons der klokken, tin en lood uit de orgels) is heel wat pijpwerk verloren gegaan. Nà het concordaat van 1802 moeten die ledig-geplunderde orgelkassen uitgerust met nieuwe spelen. Het is in die tijd dat wij de laatste Ieperse orgelmaker aan het werk vinden, namelijk de waal Sr René Germain. Naast herstelwerk in Ieper St.-Maartens en St.-Pieter, in Poperinge St.-Jan en in Oostvleteren, levert hij nieuwe pijpen in Wulveringem en in Veurne St.-Walburga; en hij bouwt een nieuw orgel in Watou. Stellig moeten er nog heel wat plaatsen voorkomen waar hij heeft gewerkt, maar hoeveel archief ging hier in de streek niet verloren? De laatste vermelding van Germain dateert uit 1820; hij schijnt daarna uit Ieper vertrokken te zijn.
Nà hem werken in het Ieperse: een Bernard Degryse uit Wervik; een Frederik Ureel uit Krombeke en later te Poperinge; een Pietje Loncke uit Hoogstade; een Philippe Forest uit Geluveld en later te Roeselare; een Charles Anneessens uit Geraardsbergen die zich is komen vestigen te Menen-Halewijn op het einde van de 19de eeuw. Twee van laatst vernoemde orgelbedrijven bestaan nog in West-Vlaanderen en mogen onder de beste gerekend worden van het land.
Ik geloof en ik hoop dat dit eerder saai relaas van jaartallen en localiteiten en orgelmakers, u moge overtuigd hebben dat Ieper eenmaal een centrum is geweest, een uitstralingspunt van orgelbouw en van orgelkultuur. Mochten u de namen van de grootmeesters Langhedul en van Eynde bijblijven, dan weet ik mijn inspanningen rijkelijk beloond.
|
|