| |
| |
| |
LUC DANHIEUX
Archivaris bij het Rijksarchief te Brugge
| |
Opkomst en bloei van de belforten, hun betekenis
Juist vijftig jaar geleden schreef de eminente taalkundige en medievist L. Willems in een bijdrage over de Sint-Niklaastoren als oud Belfort van Gent dit: Moge zij (deze studie) er ook iets toebrengen om de algemeene geschiedenis der Belforten wat op te helderen, geschiedenis welke, voor zoo ver ik zie, tot nog toe op heel gebrekkige wijze werd behandeld. Na een halve eeuw detailstudie over belforten is de vrome wens van L. Willems nog niet geheel in vervulling gegaan. Wél werd een verdienstelijke poging gewaagd in de goede richting door een vroeg-gestorven frans historicus, M. Battard, met een uiteenzetting getiteld Beffrois, Halles, Hôtels de Ville dans le Nord de la France et la Belgique, maar het gebruikte materiaal is vaak tweede- en derdehands. Verder wordt een grondige studie in het vooruitzicht gesteld door een tweetal Gentse geleerden, van wie de vroegere wetenschappelijke arbeid borg staat voor een grondige behandeling van het onderwerp. Reeds werd door een van beide, nl. Dr. A.L.J. Van de Walle, het thema aangesneden in een werk van ruimere draagkracht, want het werd gewijd aan Het bouwbedrijf in de Lage Landen tijdens de Middeleeuwen. Daar reeds schiep hij klaarte, aan de hand van gegevens verzameld door zijn vriend filoloog Dr. Gysseling, wat betreft de reeds verwarrende etymologie van het woord belfort. Oorspronkelijk geconstrueerd zou men het woord iets als ‘berg-fritha’ moeten neerschrijven. Van die oervorm uit kwam het terecht in het Frankisch. Bij kontakt met de Romaanse wereld ging het over naar het Middellatijn, waar het de vorm berfredus aannam. Dit gaf dan ontstaan, aan het franse woord berfroi, dat reeds in de 13de eeuw in de geschreven teksten voorkomt. Eindelijk heeft onze vlaamse taal dit geromaniseerde germaanse woord opnieuw ontleend, om er beelfroet, belfroit van te maken. Zo
ontmoeten wij het vooreerst in vlaamse handschriften, te Gent van 1322 af. Het woord is dus heel wat recenter dan het gebouw zelf, tenminste in onze gewesten.
Wat nu de betekenis van het woord was bij zijn oorsprong, daar blijven twee verklaringen mogelijk. Frithu is eenvoudigweg stamwoord van vrede, maar berg is zowel verwant met burg - versterking, als met barg - korenschuur. Vandaar dat men uiteindelijk belfort kan omschrijven als een hoge bouw, dienstig ofwel als schuur, ofwel als gevechtstoren, ofwel zelfs als klokketoren.
In de betekenis van schuur blijkt het niet zeer lang stand gehouden te hebben. In zijn verdere betekenissen echter wél, zodanig dat enige begripsverwarring ontstond.
Resumerend kan men het begrip belfort aan volgende torenkompleksen vast knopen:
Vooreerst dan waren zij rollende gevechtstorens, m.a.w. slaagde de belegering van Jerusalem door de Kruisvaarders, dank zij het aanwenden van belforten, waarmee de stad kon ingenomen worden. Het is iedereen wel bijgebleven, hoe de kruisvaarders 's nachts houten torens opbouwden en ze overspanden met de huiden van vers geslachte koeien, teneinde de brandende pijlen te smoren. Welnu, de franse kroniekschrijver Guillaume le Breton, noemt dergelijke gevechtstoren belfragio en dit in 1220. Een verdere uitbreiding van de betekenis gold de gevechtstorens, die gemonteerd werden op de schepen. die ten oorlog voeren.
Louter militair, maar dan defensief, gaf men de naam belfort aan de hoektorens, die deel uitmaakten van de stedelijke omwalling.
Achteraf verhuisde dergelijke toren naar het stadscentrum, om dienst te doen als bewaarder van de banklok. Bij het verder bewust worden van de poorters der stede werd het belfort spoedig symbool van de stedelijke vrijheid en autonomie. Meteen gaat hij dikwijls nog slechts een decoratief motief vormen in het stadsbeeld. Maar dan zijn wij meteen een heel eindje opgeschoten in de tijd en bevinden wij ons reeds in de 16de eeuw. In feite komt het nagenoeg hierop neer: in de 13de en 14de eeuwen was het belfort een essentieel element in de bouw en zelfs het leven van de stad, in de 15de eeuw al wordt het bijzaak om schier volledig te verdwijnen in de loop van de 16de, zoals blijkt uit het voorbeeld van Antwerpen, dat zich de moeite niet meer getroostte er een op te richten in zijn periode van hoge bloei. Er dient hierbij rekening gehouden met het feit dat de 15de en 16de eeuw een periode is van centralisatie van het gezag zodanig dat de totale onafhankelijkheid van de stad grotendeels teloor ging.
| |
| |
Men kan van hieruit al concluderen dat de belforten dààr het meest zullen voorkomen, waar een sterk centraal gezag ontbrak en waar, integendeel een intens stadsleven groeide. Dan komen meteen onze gewesten vanzelf op de voorgrond, naast de excentrische delen van het franse koninkrijk. En inderdaad, meest van al treft men belforten aan in Vlaanderen, Henegouwen en Artesië. Daarentegen komt men er geen tegen waar een kerkvorst voor het welzijn der burgers instond. Die prinsen stonden eerder weiger tegenover een ver doorgevoerde emancipatie van hun onderdanen en de meer onderworpen toestand van de bevolking duldde geen belforten. Zo verging het met de steden in het prinsbisdom Luik. De stad Luik zelf bezat enkel een perron als symbool van burgertrots en men weet hoe datzelfde perron tien jaren lang de voorgevel van de brugse Beurs sierde, na de opstand van de Luikenaars tegen Karel de Stoute in 1467 tot aan zijn dood in 1477. Een belfort zal eveneens daar ontbreken waar de stad slechts tot laattijdige bloei kwam. Wij citeerden Antwerpen, maar dit is eveneens het geval met steden als Tienen, Vilvoorde, Leuven zelfs en nog heel wat andere. Daar deed een kerktoren meestal dienst als belfort, tenminste wat het ophangen der banklok betreft. Niet minder dan de stad Brussel zelf bevond zich eeuwenlang in die toestand, waar, weer eens zoals te Gent, de Sint-Niklaaskerk, na 1410, het oude belfort, dat toen vervangen werd door de huidige Sint-Michielstoren boven het stadhuis, plaats deed ruimen als eigenlijke klokketoren der stad: bij die gelegenheid kreeg de kerktoren trouwens de naam van belfort.
Hoe veelvuldig dit verschijnsel van kerktoren als bewaarder der banklok voorkomt, blijkt hierbij; een twintigtal malen hebben wij het ontmoet in een gebied dat eventjes loopt van Ieper, waar de stadsklok een tijdlang bij de kanunniken van Sint-Maarten terechtkwam, tot in het verre Albi of Perpignan toe. Hier weze aangestipt dat precies in het zuiden van Frankrijk de eigenlijke belforten plaats gemaakt hebben voor een
Boven rechts: Het belfort van Lucheux. Type van belfort dat schrijlings over een straat gebouwd werd. Overgenomen uit Battard, op. cit.
Hiernaast: Het Belfort van Gent. De oorspronkelijke tekening bleef bewaard en bevindt zich thans in de verzamelingen van het Bijlokemuseum te Gent. De foto ontleenden wij aan het geciteerde werk van A.L.J. Van de Walle. Bemerk trompblazer en wachter in de wandelgang bij de onderste kraagtorentjes.
| |
| |
reeks Tours d'horloge of uurwerktorens, wat meteen bewijst dat zij later tot stand kwamen, in acht genomen dat de eerste torenuurwerken pas in voege kwamen in de 14de eeuw.
En de belforten zijn ontegensprekelijk ouder. Zeer oud waren ongetwijfeld de eerste belforten van Gent en Brugge, die respectieflijk in 1180 en 1280 uitbrandden. Voor Brugge vooral werd het noodlottig, vermits heel de voorhanden schat aan privileges en andere oorkonden ten prooi viel aan de vlammen. Waar wij nu nog steeds aan hypotesen toe zijn, wat de oorsprong van de stad Brugge en haar haven raakt, treft de schuld vooral het houten belfort, of de onvoorzienigheid van onze voorvaderen, zo U verkiest.
Want, zoals de vroegere rollende torens natuurlijk uit hout opgetrokken waren, zo gebeurde ook met de hoektorens van de stedelijke omwalling, die dikwijls uit niet meer bestond dan een verhoogde berm met min of meer diepe grachten ervoor. Ook de eerste klokketorens waren in houtbouw, dit weten we met zekerheid voor Gent, Brugge en Hesdin en later bleef dit het geval voor de torenspits, die daarbij soms bedekt wordt met stro. Dergelijke bekapping wordt nog vernieuwd te Aalst in 1435.
Teruggaand op het oudste type, dat nl. van hoektoren, zijn de belforten welke schrijlings gezeten zijn over een straat. Immers, de wegen die naar de omwalde stad leidden, moesten eveneens onder de versterkte hoektoren, later de stadspoort, door. Nochtans zijn deze belforten - zij worden te onzent niet aangetroffen - vrij recent en dateren ten vroegste van de 15de eeuw, zodat zij een late reminiscentie blijken van de oorspronkelijke vorm. Dergelijke belforten treft men o.m. aan in het Yonne departement, te Auxerre, Avallon en Saint-Fargeau, in het Eure departement te Evreux, te Lucheux in de Somme en tot Aix-en-Provence toe. Dit laatste toont misschien de overgang aan van de oudere vorm naar de modernere, vermits het een herbouwen geldt van een belfort dat wellicht uit de 13de eeuw dateerde. Hoewel de bekroning van minder goede smaak getuigt, brengen we hierbij een afbeelding ervan, ook al omdat dit gebouw belfort en tevens stadhuis was.
Het gebeurde nog vaker dat het belfort de enige vorm van stadhuis was, het belfort van Calais met zijn sprekende koepel hoorde daartoe, evenals dit van Avallon, van Chateau-Thierry in de Aisne en Dreux in Eure-et-Loire.
Zonder lang te willen stilstaan bij de bouwgeschiedenis van de belforten moge wel aangestipt worden dat zij vrij algemeen een vierkant grondplan vertonen, daarnaast komt ook een achthoekig grondplan voor, zoals bv. te Aalst, Middelburg in Zeeland, te Courthézon in het departement van Vaucluse, te Crécy-sur-Serre in het Aisne departement, te Evreux, te Millau, departement Aveyron; ook het vernielde belfort van Orchies hoorde tot deze groep. Eindelijk zijn een aantal belforten naar een cirkelvormig grondplan gebouwd en dan herinneren zij sterk aan een vroegere donjon op welker ruïnes zij soms opgetrokken werden. Rond waren de belforten van Auxerre, en Saint-Benoit-du-Saut; op vroegere donjon opgetrokken waren die van Abbeville en Boulogne-sur-mer, waarvan aangenomen wordt dat het het oudste is van Frankrijk vermits het opgetrokken werd op het romaans grafelijk steen na verkrijgen in 1269 van een keure. Deze keure, verleend door graaf Robrecht I van Boulogne, schonk een ganse reeks heerlijke rechten, dat van zegel, vergaderen, belfort, klokken en gildehallen. Bij dit éne belfort hield Boulogne het ook niet en in de 14de eeuw verrees boven de halle een tweede belfort. Twee belforten trof men eveneens aan te Valencijn, waar het 14de eeuwse de hoogte van 72 meter bereikte.
Afgezien daarvan, kunnen belforten vrijstaande gebouwen zijn ofwel deel uitmaken van een groter gebouwenkompleks waarin eventueel stadhuis of hallen opgenomen worden.
Tot de vroegste vrijstaande mag men rekenen dat van Abbeville uit het begin der 13de eeuw, van Amiens, waar een der gevangeniscellen de liefelijke naam van vade in pace droeg en dat van Bethune, dat eerst op houten pijlers opgetrokken, na enkele jaren instortte en dan in steen weder opgetrokken werk; voorzichtigheidshalve beperkte men de hoogte ditmaal tot 30 meter. Het vrijstaande belfort van Kamerijk stortte ook al in en werd vervangen door een kerkbelfort.
Drie zeer oude, vrijstaande belforten trof men bij ons aan: te Doornik in de 13de eeuw, te Gent wat het vroegste belfort aangaat en te Veurne. Veertiende of vijftiende eeuwse voorbeelden treft men aan in het Somme-departement met het vernielde belfort van Péronne, met dat van Rue en met de zware en massieve toren van Sint-Riquier; in het departement du Nord, met het 52 meter hoog belfort van Comines, met zijn typische Renaissance spits, met dat van Solre-le-Château aan het vorige verwant en eindelijk met het onlangs gerestaureerde van Sint-Winnoksbergen. Ook te Toulouse is het belfort uit de 15de eeuw vrijstaand. Als voorbeelden van gebouwencompleksen hoeven we slechts te verwijzen naar Compiegne in de Oise, waar het belfort in het midden van de stadhuisgevel oprijst en veel dichterbij nog Gent zonder Ieper te vergeten waar de bouw omstreeks 1250 al aangevangen werd. Naar het model van Ieper werd in de 14de eeuw het belfort van Lier opgetrokken.
Maar daarmede hebben wij nog steeds niet omschreven waaruit een belfort eigenlijk bestaat. Vooreerst beschikt een belfort natuurlijk over kelders, waar meestal gevangenen, samen met hun cipiers en de beulen in ondergebracht werden, maar te Doornik bvb. vond men het gevang op de eerste verdieping van het belfort en te Ieper zelfs op de tweede. Soms kwamen de gevangenen helemaal niet in het belfort terecht en wij hoeven
| |
| |
Belfort van St.-Winoksbergen. Tekening uitgevoerd voor de bibliofiele uitgave van de nederlandse vertaling van het boek van een Amerikaans entoesiast, die con amore een werk schreef over ‘Beiaarden in de Nederlanden’, W.G. Rice.
Schelle-Belle. Deze plaat werd ontleend aan een bijdrage van de vinder ervan, P. Bergmans, verschenen in het Bulletijn van de Oudheidkundige Kring van Gent.
Het Belfort en het Stadhuis te Dowaai in 1769. Deze merkwaardige gravure van Harrewijn werd speciaal ontworpen voor een populair werk te Luik verschenen in 1769, nl. ‘Les délices des Pays-Bas...’. Wij ontleenden het aan het meer geciteerde werk van A.L.J. Van de Walle.
Het belfort van Ieper rond 1363, naar een vignet van een Keurenboek van de 14de eeuw. Foto naar de ets verschenen in het deel I der Ypriana van A. Vandenpeereboom. In die tijd was de torenspits verguld. De bezige lui onder de poort duiden op de bloeiende handel der stad.
| |
| |
slechts te wijzen op Gent, waar zij in het Gravensteen hun tijdelijk onderkomen vonden.
De eerste verdieping diende oorspronkelijk tot vergaderzaal van de schepenen, ook als zij in rechtszaken zetelden, doch geleidelijk aan gingen de grotere steden over een eigenlijk stadhuis beschikken. Van dan af diende de vroegere schepenzaal zowat voor alles, maar hoofdzakelijk toch werd zij aangewend als arsenaal of als wachthuis voor de torenwachters. Waar een bovenzaal voorhanden was, diende zij van den beginne af als bergplaats voor het krijgsmateriaal dat men aan de burgers ronddeelde wanneer men te wapen riep. Hogerop in de toren geraakte men in de klokkezaal met aan de hoeken, de wachtersloges. Gent hield er, zoals men weet, nog een viertal stenen wachters op na.
En daarboven uit verrees de spits, bekroond met een windwijzer in vorm van enig personage of dier. Onnodig hierbij te herinneren aan de draak van Gent. Minder bekend is die van Bethune. Die van Ieper was geflankeerd met vier engelen, terwijl die van Doornik gezelschap kreeg van twee zeemeerminnen en twee tritons. Leeuwen komen voor te Atrecht, Douai en Sint-Winnoksbergen. Belle en Armentières hielden het bij minder heldhaftige zeemeerminnen, al hadden die, naar mytologische traditie, ook een vrij uitgebreide macht tot bescherming. Brussel liet devotelijk de schutspatroon Sint-Michiel hoog bovenaan tronen en Oudenaarde plaatste er Hanske, het krijgerke.
Al die legendarische of religieuze wakers over de stede konden het op hun eentje of onder elkaar ook niet klaarspelen de stad te vrijwaren van alle onheil of onraad. Vandaar dat een permanente wacht werd ingesteld - vaantjesdrager noemde men ze te Leuven in 1267 al - die bij elk gevaar, zowel van brand als van vijand, de goede poorters waarschuwden door het blazen van trompen (zoals men ze herkent op de ets van het 14de eeuwse belfort van Ieper) of door het luiden van de banklok. Het recht dergelijke banklok op te hangen was zeer gezocht en werd door de steden soms tegen hoge prijs van de vorst afgekocht. Vele belforten hebben dan ook hun ontstaan te danken juist aan die banklok, die tevens dienst kon doen als werkklok en uurklok. Vergeten wij immers niet dat de uurwerken pas in de 14de eeuw ingang vonden en dat slechts van dan af beiaarden konden ontstaan, meestal uit de voorslag, d.i. het korte deuntje dat het bonzen van de uurklok voorafging. Klokken begonnen zo het nochtans bruisende en lawaaierige leven van de middeleeuwse stadsmensen te overheersen. In Herfsttijd der Middeleeuwen zegt Huizinga dat op een grootse wijze: De klokken waren in het dagelijksch leven als waarschuwende goede geesten, die met bekende stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden, dan opriepen, dan vermaanden. Men kende hen bij gemeenzame namen: de dikke Jacqueline, klokke Roelandt; men wist de beteekenis van kleppen of luiden. Men was ondanks het overmatig klokgelui niet verstompt voor den klank. Gedurende het beruchte tweegevecht tusschen twee burgers van Valenciennes, dat in 1455 de stad en het geheele Bourgondische hof in buitengewone spanning heeft gehouden, luidde de groote klok, zoolang de strijd duurde, ‘laquelle fait hideux à oyr’, zegt Chastellain.
Geen wonder dat de banklok van Amiens Hideuse gedoopt werd. Daarentegen noemde zij te Atrecht Joyeuse en te Sint-Omaars, nog lieftalliger Minette.
De uurslag gaf op zijn beurt het ontstaan aan een reeks personages, de automaten nl. die de uurklok aansloegen; de onlangs uit Avignon weer overgebracht Jacquemard van Kortrijk is er een voorbeeld van. Te Sluis noemde hij Jantje, te Sint-Omaars Mathurin, te Douai Martin en Martine, te Calais waren het twee ridders die de wapens kruisten en te Compiègne waren ze met zijn vieren, de 4 Picantins. Te Valencijn werd Jacquemard evenals te Kortrijk bijgestaan door zijn trouw-hamerende echtgenote. Hoezeer het belfort in functie van de banklok bestond en hoezeer de klokken symbool waren van de vrijheid der burgers, illustreren treffende voorbeelden van Laon en Corbie. In 1331 strafte Philips van Valois de stad Laon aldus: hij liet uitvaardigen dat de twee klokken van de vroegere gemeente Laon, de twee nl. die hangen in de toren die men pleegde het belfort te noemen en gans het stellage waar zij hangen (en wel àl wat zonder schade voor de toren kan weggenomen worden) zullen uitgebroken worden... om buiten gebracht te worden, zonder er ooit terug te keren. En verder gaat het En wij verbieden van nu voort dat gezegde toren nog ooit belfort zou genoemd worden, maar men zal hem voortaan het gevang van de provoost noemen.
Te Corbie werden de rechten over de stad door Filips de Schone aan de abt van Corbie afgestaan en men weet hoe de geestelijke heren over hun rumoerige onderdanen dachten. Abt Garnier liet er dan ook geen gras over groeien en hij liet de bevolking om een of andere drogreden uit de stad weglokken. Pas waren de burgers de stad buiten, of hij liet het belfort ondermijnen zodat het weldra instortte. Spijt de klacht van de inwoners bij de koning, werden zij door hem in het ongelijk gesteld en hij gebood eeuwig zwijgen over belfort en klokketoren.
Meer geluk kende Montreuil, waar de inwoners, na het instorten van hun belfort het recht kochten hun banklok op te hangen in de toren van de abdij. Vijftien jaar hielden zij het zo vol, doch toen gingen zij, in 1392, een nieuw belfort bouwen op het oude kerkhof, wat heel wat strubbelingen meebracht met de verbolgen monniken. Gelukkig hielden de inwoners voet bij stek en konden zij hun nieuw belfort behouden.
Dit belfort dan bood ten minste het voordeel vanaf de pui, die zich gewoonlijk op de eerste verdieping bevond, de nodige officiële of zelfs oproerige afkondigingen te doen. Te Brugge bv. werden de Hallegheboden van de
| |
| |
pui uitgevaardigd, maar men noemde ze in de volkstaal ook nog de motallen preikstoel, omdat de vastenpreken er gehouden werden. Te Gent zat de pui in het stadhuis en vandaar uit werd den volke het nodige kond gedaan. Door deze kleine uitbouw onderscheidde het belfort zich ook al van de kerktoren, een verdere differentiatie vindt men in de kraagtorentjes rond de torenspits van de belforten. Gewoonlijk waren zij drie in getal, die dienden als uitkijkposten terwijl in het vierde de wenteltrap aangebracht werd. Een viertal belforten nochtans vertonen geen uitkijktorens en gelijken dan ook, bouwkundig, op een kerktoren. Het oudste van de vier is dit van Rouen, waarvan de bouw op het einde der veertiende eeuw een aanvang nam, de andere drie dateren pas uit de 16de eeuw, nl. de belforten van Atrecht, Orléans en verder Riom in de Puy-de-Dome. Het belfort van Atrecht, evenals dat van Saint-Quentin, getuigen van de doordringende invloed van de burgerlijke bouwkunst van onze gewesten: evenals te Oudenaarde is de bekroning van de nagenoeg gelijktijdig opgetrokken toren te Atrecht een achtkant met geajoureerde bol. Oudenaarde zelf was al gebouwd naar het model van de 90 meter hoge Sint-Michielstoren te Brussel en werd alleen nog meer in skeletbouw uitgewerkt. De torenspitsen, zoals gezegd bijna altijd in hout opgetrokken, hebben doorheen de tijden en gewesten heel wat veranderingen ondergaan, naargelang zij door vuur of ouderdom vernield werden of met val bedreigden. Aan het hoofd komt hier de stad Gent waar voor het belfort zes verschillende bekroningen uitgevoerd werden, en daarnaast een viertal ontwerpen in portefeuille bleven. Het oudst gekende bewerp voor de spits van Gent, van rond 1315 daterend, bleef bewaard (zie de afbeelding hierbij). Geen wonder dat de schattingen nopens de hoogte van het Gentse belfort zo verscheiden waren en varieerden tussen 32 m en 132 m! Men stelde dit vast bij de
voorstudie tot de huidige, zesde bekroning, die slechts van 1913 dateert en geïnspireerd werd op de spits van het Ieperse belfort, dat kort daarop ten prooi zou vallen aan de krijgsverrichtingen; in de frontstreek bood de 70 m hoge toren een te mooie uitkijkpost. Te Gent bleef de toren, waar de draak op 96 meter hoogte prijkte, Goddank, in al zijn eenvoud, gespaard.
Zoals te Gent, brandde de torenspits van het oudste belfort te lande eveneens af: le comble du beffroy de la ville de Tournay qui l'an IIIIXX et XI (1392, n.s.) avoit esté ars et depery par fortune de feu, zegt de magistraat van Doornik en vijf jaar later al laten zij een nieuwe spits uitvoeren. Dit belfort, dat reeds klaar kwam in 1245, vormde school, als het ware, en werd vrij gecopieerd te Gent, Béthune, Kamerijk, Comines en Valencijn.
Het belfort van Bailleul ging bijna helemaal in de vlammen op ten jare 1582, zodat de schepenen verplicht waren te Armentières te gaan zetelen; gelukkig maar dat de Hollander Seger Tileman in zijn cartons een schets meevoerde, waarnaar hij, in 1630, een ets uitvoerde, die het vroegere belfort, dat intussen vernieuwd was, uitbeeldde. Naar aanleiding daarvan werd een dubbele vergissing bedreven, waar het uitgebeelde boerenkermistafereel gesitueerd werd in het andere Belle, Schellebelle nl. en waar verder de plaat positief gegraveerd werd, zodat men een omgekeerd beeld krijgt van het stadszicht (zie afbeelding).
Waren de meeste spitsen zeer eenvoudig, minder sobere kwam men ook tegen; die van Douai was bijzonder overladen, zoals men merken kan op de gravure van Harrewijn. Andere belforten weer werden overkoepeld, voorbeelden daarvan vond men te Calais, Middelburg (Zl.), Riom en Sint-Winnoksbergen (zie tekening door N.Ch. Dekker).
Voor het laatst hebben wij een bestemming van het belfort gehouden, die wij terloops reeds aanstipten en die ons ook bijzonder aan het hart ligt: men bewaarde er met jaloerse zorg, in een stevige koffer met vele sloten, de archieven van de stad.
Gelegen in het hart van de stad, eerst zelf stadhuis en later er vlak bij gelegen of in de buurt van markt en hallen, bergplaats van de privileges en ander voornaam archief, zetel van de stadsklokken, zowel uur- als banklokken, uitkijkpost tegen vuur of vijand, moest het belfort symbool worden van de onafhankelijkheid van de middeleeuwse gemeenten. In onze gewesten ontstaan, heeft het belfort nog niet alle betekenis verloren: te Rijsel werd nog, in volle twintigste eeuw een belfort opgericht, dat in eigen stijl de traditie voortzet. En daarmee hebben wij een rondgang gehouden om de voornaamste belforten; graag hadden wij nog uitgeweid over toevallige bestemmingen van enkele onder hen. Zo zouden wij graag verteld hebben hoe in 1564 Brugse reeuwers zes weken in quarantaine werden geplaatst boven op de halletoren, nadat zij uit Knesselare terugkeerden, waar zij pestlijders hadden verzorgd en hoe in de vorige eeuwen dezelfde Brugse toren gold als de voornaamste attractie uit gans de streek, maar dit zou ons al te ver voeren. Nu reeds moeten wij met lede ogen vaststellen dat wij een aantal belforten van bij ons nergens citeerden, zelfs niet de westvlaamse, van Kortrijk, Tielt (12de eeuw) en Nieuwpoort. Ook Bergen, Binche of Dendermonde kwamen nergens ter spraak. Voor Frankrijk bleven wij met een negental onder hen op de arm, ook al zijn er een paar zeer merkwaardige bij, zoals die van Saint-Pol en Pernes-en-Artois, die opgericht werden op de primitieve stadswallen. Ook Bavai werd vergeten en Beaune en Moulins. Maar ergens toch moet een laatste punt geplaatst worden.
| |
Bibliografische nota.
De courante bibliografie kan men weervinden in de geciteerde werken van A.L.J. Van de Walle en Battard. Verdere bijdrage zoeke men in regionale monografieën en tijdschriften.
|
|