| |
| |
| |
1945-1960
Servaes: Berglandschap (1948) Atelier Servaes, Luzern.
Al evenmin als men de glansrijke bloeiende Zwitserse bloemen van dit jaargetijde zomaar kan overplanten in een kil en vochtig land als het onze, evenmin is het denkbaar dat een oer-Vlaamse en reeds rijpe kunst als die van Servaes zomaar zonder dat er één blad zou aan verflensen, opnieuw wortel zou kunnen vatten in een vreemd land, waar de kunstenaar uiteraard alles vreemd moest zijn. Van de Vlaamse vlakte naar de Zwitserse bergen, het was een hele stap, zonder te spreken van de vreemde mensen, met een andere taal en veelal een ander geloof. Voor iemand als Servaes kon een dergelijke verandering van levensmilieu niet dan met ingrijpende veranderingen ook in het leven van zijn kunst gepaard zijn, want hij was nooit de man van een formule of een recept geweest, dat om het even waar met ongeveer hetzelfde resultaat kan toegepast worden. Servaes was geen fabrikant van schilderijen, maar een groot schilder, een schepper van en zoeker naar steeds nieuwe artistieke mogelijkheden - die echter nooit het verband met natuur, leven en geest van Vlaanderen verloren.
Dat was zo onvermijdelijk, dat de veranderingen van levensmilieu, radikaal als ze waren, voorlopig Servaes' manier onaangeroerd moesten laten, m.a.w. hij schilderde voort als was er niets gebeurd. Daarbij was er kennelijk ook een zuiver menselijk element met dit aanvankelijk artistiek immobilisme gemoeid, nl. het heimwee of zo niet dan toch tenminste de herinnering aan de beelden van de voorbije jaren, het Leielandschap, de Vlaamse akkers, de jaargetijden in het geboorteland. Hiervan heeft Servaes zich kennelijk niet kunnen losrukken en dit wellicht ook niet gewild, - zelfs niet tot op de huidige dag.
Urb. Van de Voorde, in ‘De Standaard’, 15 april 1961.
Servaes slaagt er over 't algemeen in het essentiële van zijn visie te veraanschouwelijken zonder kleur, of liever met een minimum aan kleur; het minimum dat we in de eer schilderkunstige dan zuiver grafische bewerking van zijn talloze, niet als schetsen, maar als definitieve creaties verwezenlijkte grote tekeningen belichaamd vinden; het minimum dat de gesmoorde tonen kenmerkt van de in de laatste jaren, tijdens zijn verblijf in Zwitserland, ontstane belangrijkste werken, die Servaes bijna zonder uitzondering met de pastelstift uitvoerde.
Dr. A. Stubbe, Albert Servaes..., Leuven, 1956, blz. 54-55.
| |
| |
Sinds 1944 verblijft Servaes in Zwitserland, - in ballingschap, want de Leie is het land van zijn hart, - en uit hetgeen ik uit die jaren te zien kreeg: het eerste Zwitsers Marialeven, van 1952, horend tot de collectie J. Dhondt, op zeer klein formaat uitgevoerd, blijkt zijn scheppingskracht ongemeen gaaf, als ten tijde van zijn eerste Kruisweg. Bij dit vroeger werk vergeleken is de vorm thans veel eenvoudiger en samenvattender geworden: de ambiantie waaruit de figuren als in lichtend snelschrift opdoemen is hallucinant donker, beladen met daadkrachtig innerlijk leven. Zware mannelijke greep en tederheid wisselen elkaar af en compositioneel is elke voorstelling een onwrikbaar, gesloten geheel.
Dr. W. Vanbeselaere, Moderne Vlaamse Schilderkunst, Brussel, 1961, blz. 254.
Alles tesamen maken die tekeningen gewis een veel minder realistische indruk dan de schilderijen. Tenzij uiteraard de twee of drie laatste composities, waarvan het toneel naar de hemel verplaatst is, zijn de voorstellingen van het eerste Marialeven onbetwijfelbaar aards, zij het ook in wijding gehuld. De tekeningen daarentegen brengen de beschouwer als in een onwezenlijke sfeer, van mystisch licht doortinteld. En in feite is het ook gespannener, onrustiger zelfs dan het eerste. Het is een Maria-leven van na de tweede wereldoorlog, zoals de Kruisweg destijds in het teken stond (en een teken wàs - om een moderne kunstcritische term te gebruiken) van het eerste wereldconflict. Tegenover de sereniteit van het geschilderde Maria-leven van 1932 stelt dit van 1952 zijn spanningen en zijn nervositeit, zijn van de lichtstralen der hoop doorspeelde angsten van de hedendaagse mens... Dit zijn tweede Marialeven met de vereenvoudigde, - maar niet tot het onbeholpene toe vereenvoudigde, - figuren, met zijn vinnige, als van innerlijke spanning trillende lijnvoering, staat stylistisch ook nader bij het zo expressieve Romaans dan bij de Gothiek, schoon de composities op zichzelf het stadium ener rijpe, klassieke kunst vertegenwoordigen.
Urb. Van de Voorde, De Marialevens van Albert Servaes, in ‘West-Vlaanderen’, mei 1955.
In een derde periode, te oordelen naar Servaes' religieuze werken geschilderd gedurende de eerste jaren van zijn verblijf in Zwitserland, bleek dit evenwicht opnieuw verbroken, maar ditmaal niet in de zin van het menselijk heftige gevoel doch in de richting van een totale triomf der vergeestelijking, van de bovennatuurlijke doorstraling. De menselijke vormen, hoewel zuiver aanwezig, schenen opgenomen, gebaad, schenen bijna zich op te lossen in een wonder spel van lichttoetsen, dat de werkelijke kompozitie beheerste. Op een of andere wijze deden die werken denken aan El Greco, in wiens late werken de vormen eveneens schijnen verteerd te worden tot een vlam van licht. Doch terwijl deze vlam bij de Spanjaard hartstochtelijk opwaarts laait, is zij in het werk van de Vlaming als het ‘innig licht’, dat de ervaring van onze mystieken van binnen uit, uit ‘de grond der ziele doorstraalt’. Terzelfdertijd was men echter getroffen door het karakter van Servaes' overig werk: terwijl zijn religieuze doeken meer en meer vergeestelijken, ontdekten zijn landschappen van zijn adoptatieland een geweldige nieuwe kracht, een geologische oerkracht, de zichtbaarwording, als het ware, in de bergmassieven, van de ontzaglijke spanningen waaruit zij eenmaal ontstaan zijn, - de kracht uit de wereld van het scheppingsverhaal vóór de verschijning van dier of mens.
Welnu, in de religieuze werken, die Servaes te Salzburg expozeerde, uit zijn latere Zwitserse jaren dus, heeft hij een nieuw evenwicht bereikt tussen het menselijke en het bovennatuurlijke. Maar hoe heel anders dan in zijn periode van Orval! Daar hadden de mens en de natuur elk een stuk van de weg afgelegd naar elkaar toe, naar een synthese, die harmonie was. In deze laatste religieuze werken echter, die wij waarschijnlijk voor de eerste vrucht van een thans volkomen gerijpte geestelijke evolutie mogen aanzien, - bekroning van een lange, oprecht doorleefde evolutie voorwaar -, wordt de synthese niet meer bereikt door een harmonisch, wellicht mocht men zeggen humanistisch-kristelijk, naar-elkandertoegroeien van aarde en hemel. Hier ontsteeg de mens niet aan het aardse, integendeel, zijn aardsheid werd nog zwaarder, zo oervast als in de landschappen. De gestalten van Jezus en Maria zijn eenvoudige boeren, volksmensen, gedrongen en breed gebouwd, met ronde hoofden en uitstekende jukbeenderen, met lichaam vernederd en vergroeid door zware arbeid, - mensentypen, wier ‘onschoonheid’ enigszins herinnert aan de mensentypen van de late Rembrandt. En juist deze mensen worden van binnen uit doorstraald met een ongelooflijk sereen licht, weergaloos schoon in hun meewarige aardsheid: doorploegd van het zware leven, doorgroefd van het aanvaard lijden, maar ook door het geloof getransformeerd, verheerlijkt ‘in’ en ‘door’ hun nederigheid. Werkelijk: hier bereikte Servaes zijn schoonste belijdenis van het geloof in Gods ‘menswording’. Ook het kleurpalet van de meester veranderde, werd rijker en warmer: enkele vlakken van smeulend rood, van stralend blauw, van zilver wit, doorgloeien zijn doeken van binnen uit.
A. Deblaere s.j., in De Linie, 9 sept. 1960.
| |
| |
...heeft Servaes zijn leven lang con amore portretten gemaakt. Hij deed het vóór zijn verblijf in Zwitserland zelden of nooit op bestelling: hij deed het uit persoonlijke drang, telkens een persoon zijn levensweg als een incarnatie van zijn schoonheidsdroom kruiste. Wat hij als zodanig tekende en schilderde, waren bijna uitsluitend boeren en monniken, in wie hij het volks gezonde van zijn temperament, en zijn daarmee deels tegenstrijdige, deels gepaard gaande nood aan religieuze beleving weerspiegeld vond...
Tot het beste van wat de grote Vlaamse banneling in Zwitserland tot stand bracht, behoren enkele kinderkopjes die, zoals meest al zijn portretten, een tegelijk typisch en scherp afgelijnd uitzicht vertonen: het laatste niet zozeer omdat ze in hoge mate op het model gelijken, maar omdat ze op zichzelf een even complex als organisch gegroeid karakterbeeld oproepen, waarbij de talloze schakeringen aan de beurt komen, die de schattig onschuldige engel (pl. 50) van het verwaande, tiranniek nukkig rijkemensenkind scheiden (pl. 51).
Dr. A. Stubbe, Albert Servaes..., Leuven, 1956, blz. 251.
De kunstenaar heeft zich blijkbaar sinds enkele jaren wat zijn voorstelling van figuren betreft, een manier eigen gemaakt zijn gestalten van lichtpunten en -lijnen te voorzien, die het modelé der aanzichten doet uitkomen en de vormen omvat, waardoor ze op nogal overdreven wijze uit de achtergrond opduiken. Die klaardere strepen maken natuurlijk de indruk van een belichting der objekten die echter nogal willekeurig lijkt, daar het licht dan uit verschillende bronnen zou moeten komen. Dat weet de kunstenaar natuurlijk ook, en daarom wil men niet gaan veronderstellen dat hij inderdaad lichteffekten heeft betracht, maar eerder dat het bij hem een procédé is geworden aldus aan zijn motieven vorm te geven. Soms, in enkele portretten o.m., bereikt hij er wel iets mee, mits er spaarzaam mee te werk te gaan. Maar dikwijls overdrijft hij zowel wat de omvang als wat de hoeveelheid zijner fel in het oog springende strepen en vlekken betreft. Het schilderij, of de tekening, krijgt dan iets blafards en hards dat er natuurlijk geen goed aan doet en in sommige profane onderwerpen, een groot naakt o.m., kan het effekt wel eens van een aard zijn, een groot schilder als Servaes onwaardig. Het ware te hopen, dat hij die manier maar liever opgaf...
Van een streng artistiek standpunt gezien, d.w.z. met niets anders rekening houdend dan met plastische waarden, zijn Servaes' bergen de meest wezenlijke aanwinst der jongste vijftien jaar, niet enkel in zijn eigen produktie, maar ook op het gebied der hedendaagse kunst over het algemeen...
In de Vlaamse ziel, echter, moet er een trek van somberheid en gelukloosheid liggen. De drie of vier bergvertolkingen die Permeke eens van een Zwitserland-reis heeft meegebracht zijn insgelijks zwaar en gefolterd en op zijn minst diep melancholisch is het wellicht enige berggezicht dat Evenepoel ooit geschilderd heeft. Servaes' Alpentoppen zijn woest en dreigend, kennelijk zijn het gevaarlijke ‘wuthering heights’ en iets desolaats en eenbaarlijks gaat ervan uit. Hun gletschers stralen geen licht uit, hun besneeuwde toppen stralen niet in de zon. Meestal is het a.h.w. de grauwe Vlaamse hemel die erover hangt, zoals destijds over zijn winterlandschappen van de Leieboorden en niets van Hodlers riante liefelijkheid is erin terug te vinden. Wie heeft ze het diepst borend naar hun meest échte wezen weergegeven, hij of Servaes? Het spreekt vanzelf, dat een bergland afwisselend zowel een schrikbarende als een geestverheffende aanblik bieden kan. Maar het is blijkbaar de donkere grootsheid der geweldige rotsgevaarten die de Vlaming het felst heeft aangegrepen en die hij dan ook vertolkt heeft in een kleurentaal die, Vlaams als ze is, wellicht op universeler geldigheid kan aanspraak maken dan de in laatste instantie zoniet zoeterige, dan toch niet zeer forse kleurenaksenten van de Zwitserse schilder. De struktuur dezer berglandschappen is trouwens machtig geschraagd door een lineair element, dat, zonder op de kleur de voorrang te nemen, zonder aan het werk dus een grafisch karakter te geven, toch bijdraagt tot de forse geslotenheid van het geheel.
Urb. Van de Voorde, in De Standaard, 15 april 1961.
Wij hadden verwacht iemand te vinden die totaal terneer gedrukt alle levensmoed kwijt was. Daarom werden we reeds bij zijn verschijning verbluft: een soepele levendige gestalte, niet te groot, in hemdsmouwen, de riem gespannen over een nogal omvangrijk middel, een rond gelaat rondom omkranst met een wolk witte haren, minzaam lachende lippen, guitige olijke oogjes: het beeld van de eeuwige optimist.
Servaes heeft in de laatste jaren een groot deel van zijn activiteit aan de portretkunst gewijd; dit niet alleen omdat het een genre is dat door een verbannen kunstenaar die het brood van den vreemde eten moet uiteraard aangewezen is, maar vooral omdat hij meer belang is gaan stellen in de mensen, in hun uiterlijke maar vooral in hun innerlijke: ne mens van veertig jaar is responsabel voor zijn muile, zeg ik altijd, zo verklaart hij in zijn sappig Oostvlaams.
Dr. Albert Smeets, Albert Servaes, in ‘West-Vlaanderen’, 1957, blz. 315-317.
‘Ik schilderde hun bergen anders dan hun eigen Zwitserse schilders beweerden die mensen’, zegt Servaes
| |
| |
nadenkend. ‘Ik geloof dat een dame het goed onder woorden heeft gebracht, toen zij eens de opmerking maakte, dat mijn bergen er uit zagen als “verslinders van mensenlevens”. De Zwitsers zien hun bergen alleen maar op vriendelijke toeristenplakkaten als iets schoons en goedigs. Ikzelf moest - als ik zo 'n kolos op een Alpenwei zat te schilderen, - steeds denken aan al de mensen, die op de flanken van dat wilde bergbeest hun leven verloren hadden’. Zo heeft deze kunstenaar uit het vlakke land aan de Vlaamse Leie de bewoners van het Alpenland hun eigen natuur van een gans andere zijde leren zien.
Theo ten Bensel, in De Linie, 21 sept. 1951.
Die Bedeutung von Servaes' Künstlerischem Schaffen besteht darin, dass in seiner Arbeit der Expressionismus in den christlichen Bereich eingebrochen ist. Als einer der ersten Künstler in Flandern hat er das neue Lebensgefühl, das nach dem letzten, echten Ausdruck verlangte, in sich verspürt und dies auch in seinen Bildern mächtig ausgesagt. Diese Pioniersleistung bleibt mit dem Namen Servaes für immer verbunden, zumal sie sich in mehrfacher Beziehung überaus fruchtbar ausgewirkt hat...
Servaes will mit seinem religiösen Expressionismus bewusst eine Aussage tun, er will ein Wort mitteilen, das nicht nur für einen kleinen Kreis von Eingeweihten verständlich ist, sondern das möglichst viele Menschen unmittelbar anspricht. Es ist das Anliegen einer inhaltlichen Kunst, den Menschen zu erschüttern und aufzuwühlen. Nie ging es dem Künstler darum, dass die Menschen seine Bilder mit einem interesselosen Wohlgefallen betrachten, dass seine Werke ihnen ein unverbindliches ‘ach wie schön’ entlocken. Im Gegenteil, aufrütteln wollte er den Betrachter und tatsächlich kann man vor Servaes' Kreuzweg-Darstellung nicht mit indifferentem Achselzucken stehen bleiben. Diese Bilder greifen dem Menschen in die Seele, treffen ihn mitten ins Herz, er bleibt benommen vor ihnen stehen. Der Künstler hat der modernen Zeit den Leidensweg des Erlösers mit einer solchen Intensität vor Augen gerückt, dass sie sich innerlich mit ihm auseinandersetzen muss. In dieser Wirkung liegt die Sendung des religiösen Expressonismus von Servaes...
Durch die kühne Sprengung der klassischen Form zugunsten eines oft bestürzenden Inhaltes ist Servaes mit seinem religiösen Expressionismus tief in die moderne Malerei vorgestossen. Es ist eine neuzeitliche Kunst, die weiss, dass der Maler im 20. Jahrhundert arbeitet. Servaes hat nie die Verbindung mit der Tradition der abendländische Malerei abgebrochen, er konnte schon der Thematik wegen nicht auf sie verzichten, er hat sie deshalb nicht mit Geringschätzung auf die Seite geschoben und sich nie am geistigen Aufstand der Söhne gegen die Väter beteiligt, der einer der verhängnisvollsten Vorgänge der Gegenwart ist. Servaes hat die Überlieferung in sich aufgenommen, hat sie in sich selbständig verarbeitet und frei von jeder Nachahmung dem modernen Lebensgefühl entsprechend weitergebildet. Sein religiöser Expressionismus ist eine schöpferische Verbindung von Tradition und Neuzeit, eine Überlegung, die eine grössere Weisheit enthält denn der Hochmut, der tut, als ob die Geschichte der Kunst erst mit ihm begonnen hätte.
Prof. Dr. Walter Nigg in de catalogus van de Albert Servaes-tentoonstelling, Kunstmuseum, Luzern, 9 april-14 mei 1961.
Het doel van religieuze kunst is voor Servaes nooit het louter virtuose. Het gaat hem om de Waarheid. Het religieuze schilderij moet biddende, voor het aangezicht van God staande mensen tonen; de afgrond van het lijden van Christus, zijn gekneusd-worden onder de last van het kruis. Kunst mag voor Servaes nooit een leugen worden hoe schoon deze ook moge klinken. De Waarheid van het Kruis verdraagt geen zichzelf als absoluut voordoende aesthetiek. Het Mysterie, het Heilige eist een eerbiedige afstand doen van alle overluide uiterlijkheid, eist een bescheiden zich terugtrekken van de materie, eist het offer tot in het allerwezenlijkste van het schilderkunstig scheppen, eist meer en meer stilte.
Prof. Schoenenberger, in De Linie, 3 april 1953.
...Vous serez le premier à comprendre que, sans cette lourde chaîne à mon pied, je me serais empressé de venir à Lucerne, rendre hommage à l'un des plus grands noms de la culture européenne à l'heure actuelle. Vous voudrez bien lui transmettre l'hommage de mon admiration, de mon respect et aussi de mon amitié, puisque je ne pourrai le faire de vive voix.
Gonzague de Reynold, in een brief aan Prof. Dr. Schoenenberger, 5 mei 1958.
|
|