Latem
Albert Servaes 1913
Een paar jaar vóór 1900 hadden zich te Sinte Martens-Laethem een aantal kunstenaars gevestigd die men, sedert geruimen tijd, wat al te lichtvaardig, vereenigt onder de benaming van ‘Laethemsche School’. Een enkele overzichtenlijke blik op het werk der diverse artiesten die tot dien eersten groep behooren volstaat om in te gaan zien, dat er van een eigenlijke school geen spraak kon zijn... Trouwens, verder dan over George Minne, Valerius de Saedeleer en Gustave van de Woestijne, om hier alleen van plastische artiesten te gewagen, strekte die groep zich toen ter tijd niet uit, en wie er zich op beroept, of volgens de kritiek heet tot de Laethemsche school te behoren, is eerst later in de streek beland en kan niet worden gezegd te hebben gewerkt onder den aandrang van eenzelfden geest. ...Hier weze er voorloopig en bij voorbaat op gewezen, dat de eerste Laethemsche groepering berustte op een geestelijken bodem. Men betrok er eenvoudig, elk binnen eigen gewaarwording of gevoel, eigen inzicht of geestdrift, oude en nieuwe schoonheid. Eigenlijk bereikte men, bij geestelijk genot, een gemoeds-atmospheer, die niet dan onrechtstreeks invloed had op elks eigen werk, maar dit werk voor elk ander lid van dit groepje toch wonderbaar belichtte. Dank zij die vrome bijeenkomsten, - ook weleens afgewisseld door dollere ontmoetingen: in dien zin weêr maakten onze Laethemnaren alles behalve een ‘school’ uit, - gingen deze beoefenaars der kunst elkander innig begrijpen. Waren zij den oorsprong van dat onderling begrip werkelijk bewust? Zouden zij weten aan wat toe te schrijven de warme sympathie die ze verbond en nog steeds blijft verbinden? Een der aanhalende draden, misschien niet de sterkste (al twijfel ik), maar zeker een der duidelijkst-merkbare, heb ik hier aangegeven: hij wijst bij de vorming die buiten de plastische staat - en het verklaart hun verscheidenheid, - maar ze dan toch binnen eenzelfden gemoedskring gesloten
hield, die ze aan elkander als het ware verknechten zou, en tevens ten duidelijkste afscheiden van al wie daar in den lande schilderijen maakte of beelden hieuw.
Tot dezen eersten, vooral door den geest gebonden een bedwongen, Laethemschen groep behoort Constant Permeke niet. Zulke vorming heeft hij niet genoten. Het bezielend samenwerken met menschen die leefden in een zelfde gevoels-atmospheer heeft hij niet gekend.
Wel kan het die atmospheer geweest zijn die, omstreeks 1906, een gansche rij toenmalige jongeren naar Sinte Martens-Laethem had aangelokt. Zij bleven echter, al was de omgang uit der aard vriendschappelijk, de eerste groepeering zo goed als vreemd. Noch de gebroeders Gustaaf en Léon de Smet, noch Frits van den Berghe, noch Constant Permeke, die een tweede Laethemsche groepeering uitmaakten, kunnen naar het moreel-intellectueële gehalte gerekend worden tot de oorspronkelijke Laethemnaren. Zelfs Albert Servaes, die van meet af een anderen aanleg verried en werkte bij Gustave van de Woestijne, kan niet dan als een soort epigoon gelden, met epigonen-vervorming.
Karel Van de Woestijne, De Schroeflijn, Brussel, 1928, blz. 98 tot 101.
Servaes, die vroeger te Latem door zijn gezellen wel eens beschouwd werd als een zonderling probeerder, die nooit zou slagen, Servaes was de enige van het tweede Latemse geslacht, die van meet af aan, zelfs in zijn dagelijkse studies, van onder de plak van Claus kon geraken, en zijn hardnekkige pogen, zijn standvastig vertrouwen, en zijn eerlijke middelen hebben het nu mogelijk gemaakt werk te leveren dat zal blijven, niet om één hoedanigheid, maar om vele harmonisch verbonden hoedanigheden.
Leo Van Puyvelde, De Laathemse Schilderschool, De Nieuwe Rotterdamse Courant, 30-31 augustus 1924.
L'art de Servaes est un pont entre le premier et le second groupe de Laethem, un pont entre le symbolisme et l'expressionnisme belges, un pont enfin entre l'art religieux et l'art moderne. Indépendamment donc de sa valeur propre, il a une indéniable signification historique et documentaire.
Des premiers Laethemois, il a l'inclination à la piété, mais non les timidités d'exécution; des seconds, il a la technique à l'emporte-pièce, mais non la tournure d'esprit positive.
Du symbolisme, il a la tendance à voir en toute chose le signe d'une réalité supérieure; de l'expressionnisme, la' façon de présenter avec outrance ses pensées et ses sensations.
Paul Haesaerts, L'Ecole de Laethem-Saint-Martin, Bruxelles, 1945, blz. 199.