West-Vlaanderen. Jaargang 9
(1960)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 412]
| |
Pieter Pourbus: Portret van Jan Fernaguut - 1531. Groeningemuseum te Brugge. Detail met kraan en broeders van het St. Janshospitaal die toezicht houden op het lossen van vaten.
| |
I. De zorg voor zieken, reizigers en ouden van dagen in de middeleeuwenHet St.-Janshuis is het oudste hospitaal van de stad. Het dagtekent van circa 1150. Onze Vlaamse steden hebben zich in de loop van de 11de en 12de eeuw ontwikkeld tot belangrijke centra. De talrijke inwoners van het platteland, die naar de steden uitweken, veroorzaakten er een zeer scherpe woningskrisis. Voor de vreemdeling was het bijna onmogelijk aldaar een onderdak te vinden. Daarom werd in ieder stad, waar de graaf van Vlaanderen een jaarmarkt stichtte, ook een kapittel van kanunnikken ingericht, niet alleen om het schrijfwerk te verrichten voor de ongeletterde kooplieden, maar ook om aan deze kooplieden een onderdak te bezorgen gedurende de jaarmarkt. Voor de arme zieken, evenals voor de arme reizigers zonder bestaansmiddelen, was niets voorzien. Onder deze laatsten vond men knechten uit de ambachten die naar een andere stad reisden om aldaar hun vakkennis te volmaken, ook nog arme sukkelaars die werk zochten en verarmde boeren, en tot slot weggelopen misdadigers. Allen voelden zich aangetrokken door de opkomende steden. De kristelijke liefdadigheid heeft zich ook over het lot van deze verstotelingen ontfermd. Bij de stadspoorten stichtten partikulieren toevluchtshuizen waar deze dolaards één nacht mochten slapen. Het waren zeer primitieve gebouwen, waar, in een grote zaal, een aantal bedden gereed stonden. Later, wanneer deze inrichtingen door liefdadige giften over meer inkomsten beschikten, werd er ook een warm avondmaal uitgereikt en vuur gemaakt in de winter. Deze gestichten kregen de naam van hospitaal of gast- | |
[pagina 413]
| |
huis, een inrichting waar aan de gasten hospitaliteit verleend werd. Vele van deze gestichten zorgden ook voor de arme zieken, en de ziekenzorg werd weldra hun bijzonderste bezigheid. Zo komt het dat de naam hospitaal of gasthuis overgegaan is op de tehuizen voor arme zieken, terwijl de inrichtingen waar uitsluitend onderdak werd verleend aan arme reizigers de naam kregen van godshuizen, naam die later ook overging op de tehuizen voor ouden van dagen, die, vanaf de 14de eeuw, in onze Vlaamse steden gesticht werden. Al de oude hospitalen waren uitsluitend voorbehouden aan arme zieken. De rijke zieken werden thuis verpleegd. Zo zien wij in 1270, ter gelegenheid van een vechtpartij, die het gevolg was van een vete tussen twee Brugse poortersgeslachten, dat de lakensnijder Jan van der Beurze, gewezen schepen van de stad Brugge, dodelijk gekwetst werd wanneer hij een familielid ter hulp snelde. De gekwetste werd verzorgd door drie Brugse heelmeesters Pieter van de Lene met zijn zoon, meester Simon, evenals de Ieperse chirurgijn Walter de Casebanke, die slechts één hand had. Het reizen was toen zeer tijdrovend en deze laatste kwam slechts na twee dagen te Brugge toe. In het huis van zijn oom Jan Uutenzacke, deken van de Sint-Donatianuskerk, die op de Burg woonde, werd Jan van der Beurze geopereerd. Anesthesie was toen onbekend en de heelkundige bewerkingen gebeurden bij volle bewustzijn van de patiënt. Gedurende de operatie werd Jan onder meer vastgehouden door de grote Brugse poorter Jan Bonin, een van zijn vrienden. Vijf nachten lang werd hij verzorgd door zijn nicht Heilzoete Appelcopers. Maar al deze zorgen mochten niet baten, Jan van der Beurze overleed acht dagen na de vechtpartij. Voor de welgestelde ouden van dagen waren geen rusthuizen voorzien zoals wij die nu kennen. Er was geen gebrek aan huispersoneel, zodat zij in hun eigen woning bleven tot aan hun overlijden. Enkele echter, die om een of andere reden in hun huis niet konden of niet wilden blijven, werden opgenomen in kloosters en andere geestelijke inrichtingen, waar zij, mits zekere schenkingen, mochten verblijven en verzorgd werden tot aan hun dood. Ook het St.-Janshospitaal telde zulke prebendarissen. Al de oude hospitalen of ziekenhuizen waren dus uitsluitend bestemd voor de armen. Nu nog behoren zij allen aan de gemeentelijke Commissies van Openbare Onderstand. Sedert het begin van onze eeuw, ten gevolge van de geweldige vooruitgang van de medikale wetenschappen, is het in ernstige gevallen niet meer mogelijk thuis een afdoende verzorging te verschaffen aan de ernstige zieken. Daarom werden, eerst ten dienste van de welgestelde mensen, klinieken gesticht. Ook onze hospitalen voor arme zieken pasten zich aan. En, ten gevolge van de sociale omvorming, werden zij, na de eerste wereldoorlog, stilaan veranderd in klinieken, waar ook betalende zieken werden opgenomen. Nu zijn in deze hospitalen de niet-betalende patiënten uitzonderingen geworden. In de kleinere steden, waar de oude hospitalen zich niet konden aanpassen aan de moderne geneeskunde, werd de ziekenzorg aldaar opgeheven en deze inrichtingen werden dan omgevormd tot tehuizen voor ouden van dagen. | |
II. Het Brugse Sint-JanshospitaalHet Sint-Janshospitaal werd rond 1150 gesticht bij de Mariabrug, die toegang verleende aan de reizigers die uit Gent en uit Kortrijk te Brugge toekwamen. Het lag dus bij een van de toenmalige toegangen tot de stad. Wij mogen veronderstellen dat het hospitaal gesticht werd voor arme reizigers, om korte tijd daarna ook ingericht te worden als gasthuis voor arme zieken. Het is dan ook niet te verwonderen dat, in een belangrijke middeleeuwse stad zoals Brugge, de ziekenzorg weldra de belangrijkste opgave werd van deze inrichting. | |
1. De eerste twee eeuwenDe eerste twee eeuwen van het St.-Janshospitaal zijn thans heel goed gekend, dank zij de licentiaatsthesis van E.H.G. Himpens, leraar aan de Sociale School te Roeselare: Het Sint-Janshospitaal te Brugge tot 1350. | |
a. Het oudste ReglementHet hospitaal werd gesticht door de Brugse magistraat, dat dan ook het eerste reglement opstelde in 1188, wanneer de inrichting haar kinderkwalen had doorgemaakt. Dit stuk leert ons een en ander over de inrichting van het gasthuis. Het werd beheerd door broeders en zusters, die samen een godvruchtige vereniging vormden, en die kloosterlijk leefden. Velen onder hen behoorden tot welgestelde familiën en schonken al hun bezit aan het hospitaal. De meeste broeders en zusters waren ongeletterd, daarom kon men hun het bidden van de kerkelijke getijden niet opleggen. De rozenkrans, die opgekomen is als koorgebed voor de ongeletterden, bestond nog niet. Broeders en zusters waren verplicht dagelijks zeven Onze Vaders te bidden voor de weldoeners van het hospitaal. Wanneer een broeder of een zuster kwam te overlijden, moest ieder van hun medebroeders en medezusters drie psalters of driehonderd Onze Vaders bidden voor zijn of haar zielerust. Het kloosterkleed bestond uit wit of grauw weefsel van ongeverfde schapenwol. Om opgenomen te worden in de kloostergemeente moest men één jaar en één dag op proef dienen. Arme gehuwden werden ook aanvaard, maar zij moesten gescheiden leven. Rijke gehuwden daarentegen mochten, na hun opname, verder in speciale woningen samenleven, maar zij moesten een deel van hun bezit afstaan aan het gasthuis. De broeders verdwenen eerst in 1634. | |
[pagina 414]
| |
b. Het Personeel en de DienstenDe kapelaan moet de kerkelijke getijden bidden in de kapel en er de Mis celebreren. Hij hoorde de biecht van de zieken die in het hospitaal binnenkwamen. Hij was ook belast de zieken te bezoeken en hun de H. Sakramenten toe te dienen. Na 1300 vinden wij twee priesters verbonden aan het gesticht. De gehele inrichting werd bestuurd door een broeder, de magister of meester, aan wie allen gehoorzaamheid verschuldigd waren. Hij regelde de ziekenzorg, deed orde en tucht heersen in de kloostergemeente, zorgde voor de inkomsten en de uitgaven, en werd daartoe bijgestaan door een broeder-bursier. Ieder jaar legde hij zijn rekeningen ter goedkeuring voor aan de stedelijke magistraat. Van rond 1300 was een broeder belast met het meten van al de wijnvaten die te Brugge toekwamen aan de kraan op de Kraanplaats. Hij heette de broeder-vergierder omdat hij deze vaten mat door middel van de vergierroede. Daarvoor ontving hij een vaste vergoeding voor ieder vat wijn. De broeder-vergierder en een andere broeder van het hospitaal staan afgebeeld bij de kraan in het middenpaneel van de triptiek: het Mystiek Huwelijk van de H. Katerina, geschilderd door Jan Memling en bewaard op het St.-Janshospitaal te Brugge. De kraan en de twee broeders, alsook de nu verdwenen St.-Janskerk op de Sint-Jansplaats, zijn te zien achter het beeld van Sint Jan de Evangelist. In het hospitaal zelf waren de broeders belast met het zakelijk beheer van de inrichting en met de handenarbeid, terwijl de zusters zorgden voor de verpleging van de zieken en voor het huishoudelijk werk. Enkele broeders en enkele zusters werden gezonden naar de boerderijen en naar de kleine ziekenhuizen die van het Brugse hospitaal afhingen, o.m. waren in 1297 twee broeders en drie zusters werkzaam in het hospitaal te Maldegem. Daarenboven bezat het hospitaal nog een talrijk dienstpersoneel. Buiten de zieken werden ook arme passanten opgenomen die er één nacht mochten slapen. Zij die geen eten medehadden ontvingen een avondmaal en een ontbijt. In het hospitaal woonden ook prebendarissen, bemiddelde personen die aldaar hun verblijf hadden verkozen en ervoor betaalden, en die meestal behoorden tot de weldoeners van de inrichting. | |
c. De ZiekenzorgBij hun aankomst in het hospitaal moesten de zieken eerst biechten, daarna werden zij gebaad, of ten minste de handen en de voeten gewassen. Hun klederen en andere bezittingen werden weggeborgen. De zieken lagen naakt te bed. Dit laatste was voorzien van een strozak, en als dekking beschikten zij over dekens of huiden. Om op te staan kregen zij een wijde mantel, meestal uit schapevel, een wollen muts en speciale schoenen. Wanneer een zieke genas kreeg hij zijn klederen en bezittingen terug. Stierf hij dan bleven deze klederen en bezittingen eigendom van het hospitaal. Als voeding werden drie soorten brood opgediend: rogge, tarwe en wit. Dit laatste was bestemd voor de erge zieken en voor de gasten. Er werd veel kaas, boter, eieren en vis verbruikt. Voor de vastentijd, waar noch vlees noch zuivel mocht verbruikt worden, werd veel haring aangekocht, alsook vastenspyse, namelijk fruit, vijgen en rozijnen. Buiten de vastentijd werden driemaal in de week vleesspijzen opgediend. Het eten werd in grote ketels naar de ziekenzaal gebracht, er uitgeschept in houten kommen en aan de zieken uitgedeeld. Zieken die konden opstaan aten aan grote tafels die in het midden van de ziekenzaal stonden. Als drank werd bier geschonken dat in het hospitaal gebrouwd werd. Op grote feestdagen werd ook wijn uitgereikt. In de eerste twee eeuwen werd als brandstof turf gebruikt. Daartoe had het hospitaal veel moeren aangekocht, eerst in de omgeving van Aardenburg en Eeklo, later in het huidige Noordbrabant tussen Breda en Rozendaal. Deze turf werd per schip naar Brugge gebracht. Maar de turfmoeren geraakten weldra uitgeput, en het hospitaal begon bossen aan te leggen om over voldoende hout te beschikken, niet alleen voor de bouwwerken, maar vooral als brandstof. In het midden van de 14de eeuw bestond het medisch personeel uit drie vaklieden, de ersatre, arts of geneesheer, de fisicus, chirurgijn of heelmeester, en de baerdmaeker of barbier. Ieder had zijn aandeel in de verzorging van de zieken. De geneesheer zorgde voor de inwendige kwalen, de heelmeester voor de wonden en de breuken. De barbier was niet alleen belast met het scheren van de baarden, hij moest regelmatig bloed laten van de zieken, een veel toegepaste praktijk in deze dagen. | |
d. De GebouwenDe drie oude ziekenzalen bestaan nog maar worden niet meer gebruikt. Een ervan is omgevormd tot museum. Deze werd gebouwd in een tijd toen het zeer moeilijk was om in onze aan natuursteen zeer arme streek, het nodige arduin te bekomen dat kwam uit het Doornikse. Dit arduin werd naar hier gebracht op zeer kleine schuitjes langs de Schelde, de Zeeuwse eilanden en het Zwin. Daarom werden veel plaatselijke bouwstoffen gebruikt. Het hout vervangt er soms de natuursteen. De pijlers van de huidige museumzaal bestaan uit eikenbomen, die met de dessel ruw werden afgeschaafd. | |
[pagina 415]
| |
Oude gravure voorstellende het St. Janshospitaal te Brugge.
| |
[pagina 416]
| |
De middeleeuwse timmerlieden hebben in de dakgestellen van de oudste gebouwen het bewijs geleverd van hun grondige vakkennis en hebben er echte meesterstukken van gemaakt. Buiten de drie ziekenzalen tussen de Reie en de kapel bezat het middeleeuwse hospitaal reeds deze kapel met haar primitief torentje. De kapel was niet afgescheiden door een muur van de ziekenzalen, maar wel door pijlers, zodat de zieken de goddelijke diensten konden volgen in hun bed. De woning van de zusters lag toen reeds langs de Reie. De kapelaan woonde nevens de grote poort, rechtover de O.L. Vrouwkerk, en de woning van de broeders lag in het begin van de Heilig-Geeststraat, terwijl het kerkhof in de noordoosthoek van het beluik lag. De andere gebouwen: stallen, schuren, wagenhokken, brouwerij en bakkerij lagen verspreid over het hof. | |
e. Het Bezit van het HospitaalIn 1300 bezat het hospitaal tien grote hofsteden, die in rechtstreeks beheer werden uitgebaat, namelijk twee te Zuienkerke en één in de volgende plaatsen: Wenduine, St. Michiels, St. Andries, Snellegem, Oostkamp, Oedelem, Eeklo en Donk (Sijsele). Deze hadden toen een gezamenlijke oppervlakte van 842 Ha. De gezamenlijke veestapel van de tien hofsteden bedroeg 88 paarden, 376 stuk hoornvee, 925 schapen, 280 lammeren en slechts 28 varkens. Dit beperkte aantal varkens valt op. Men kende toen nog de intensieve varkenskweek niet. De varkens werden alleen gehouden voor eigen gebruik. Slechts daar waar eikenbossen voorhanden waren, werden meer varkens gekweekt, omdat zij leefden met de eikels uit de bossen waar zij vrij rondliepen. In 1330, ten gevolge van de vermindering van de kloosterlijke roepingen, zag het hospitaal zich verplicht zijn hofsteden in pacht te geven aan leken. Alleen de grote hofstede Schoeringe te Zuienkerke bleef nog in rechtstreeks beheer van het hospitaal. | |
2. Het St. Janshospitaal rond 1550Twee eeuwen later vinden wij opnieuw talrijke inlichtingen over het inwendige leven van het St. Janshospitaal, dank zij het voorhanden zijn van drie rekeningen van de bursier over de jaren 1546-1548, alsook van twee rekeningen van de spindezuster, die iedere week de speciale uitgaven voor de keuken optekende. De rekening van de spindezuster over het jaar 1547-1548 bevat daarenboven de dagelijkse opgave van het aantal zieken, alsook van de pelgrims of arme reizigers die één nacht in het hospitaal mochten verblijven. De stedelijke magistraat hield nog altijd toezicht op het beheer van het gasthuis. Zekere notabelen uit de stad en vrienden van het hospitaal werden ieder jaar met een geschenk vereerd, meestal een geheel of een half vet lam. Daarenboven werden zij nog bedeeld op de kermis van het hospitaal. Ieder jaar, op 24 juni - St. Jansdag, - zond het hof te Schoeringe, dat nog rechtstreeks door het hospitaal werd uitgebaat, een ton room en twee kuipjes boter voor de vrienden van het hospitaal. | |
a. De Inwoners van het GestichtDe verpleegde zieken waren niet zo talrijk als wij op het eerste gezicht zouden aannemen, wanneer wij de uitgebreide inrichting van het hospitaal in aanmerking nemen. Volgens de rekening van de spindezuster over het jaar 1547-1548 werden er van 24 april 1547 tot 28 april 1548 door de zieken een totaal van 21.076 dagen in het hospitaal verbleven, wat een gemiddelde geeft van 57,12 zieken per dag. De pelgrims brachten er 5.595 nachten door of een gemiddelde van 15,16 pelgrims per nacht. | |
b. De VoedingDe voeding van de zieken was gewoonlijk dezelfde als deze van de broeders en de zusters, zelfs waar het gaat om hoenders, konijnen, hazen en snippen, die gegeven werden op de laatste vleesdagen vóór de Vasten, op vastenavond, op St. Jansdag, 24 juni (kermis van het hospitaal) en op zekere andere feestdagen. De ravitaillering kwam ten dele van de hofstede Schoeringe te Zuienkerke. Veel slachtvee werd aangekocht en in de weiden van Schoeringe gemest. Het graan kwam vooral uit de polders langs de huidige Belgisch-Nederlandse grens, rond Waterlandkerkje. In die tijd was de aardappel nog onbekend. De basis van de voeding, nevens het brood, was de potagie, een dikke soep, waarin vooral kolen, rapen en wortels werden gestoofd, aangevuld met een zekere hoeveelheid bonen of erwten, die de nodige voedingswaarde aan deze soep moesten geven. In de rekening van de spindezuster over 1547 vinden wij ook de aankoop van suikergoed: 61 pond (van 464 gram) broodsuiker, twee pond kanariesuiker en tamelijk veel siroop. Daarbij kwamen nog talrijke honingkoeken, alsook ‘tregie (dragées), vierzaden’ en ander suikergoed. Voor het bereiden van de eetmalen werden veel specerijen aangekocht: peper, muskaatnoten, kappers en andere. Deze, evenals het suikergoed, de citroenen en de sinaasappelen, werden geleverd door een kruidenier, die terzelvertijd apoteker was. De geringe hoeveelheid opgediende sinaasappelen, twaalf op Paasavond 9 april 1547, laat ons besluiten dat zij alleen bestemd waren voor de broeders en de zusters of voor de gasten. In 1546 werd zeven pond rijst aangekocht en in 1547 zestien pond, waarmede rijstpap gekookt werd. Deze behoorde tot de fijnste lekkernijen. Vandaar nog onze | |
[pagina 417]
| |
oude volksspreuk dat de gelukzaligen in de hemel rijstpap zullen eten met zilveren lepels. Voor de vastentijd, waar geen vlees of zuivel mocht verbruikt worden, verving de vastenspyse de kaas en de boter bij het brood. In 1548 werden daartoe twee vaten rozijnen, vier vaten vijgen en dadels, een vaatje blauwe rozijnen en twaalf pond amandelen aangekocht. De broeders en de zusters, die zware arbeid moesten verrichten, ontvingen in de Vasten een kleine versterking, namelijk enkele stopen (van twee liters) olijfolie en enkele stopen gebrande olie om de vis te fruiten. Voor de andere personen werd de vis, gedurende de Vasten, gekookt opgediend. De enige beschikbare drank voor de gewone man bleef het bier. Koffie en tee kende men nog niet. De melk bleef voorbehouden voor het vervaardigen van boter en kaas. Het hospitaal bezat een eigen brouwerij, die jaarlijks tussen 30 en 34 brouwten bier leverde. Nu en dan, vooral bij feestelijke omstandigheden, werd wijn uitgedeeld. | |
c. Verwarming en VerlichtingVoor de verwarming en de verlichting werd bijna alles geleverd door de bezittingen van het hospitaal. Wat de verwarming betreft, de talrijke bossen te Eeklo (Veldekensdamme) en uit de streek van Aartrijke-Snellegem zorgden niet alleen voor het hout nodig voor het bouwbedrijf en voor de meubilering, maar leverden het nodige brandhout voor de talrijke open haarden, de fornuizen van keuken en brouwerij en voor de oven van de bakkerij. Voor de keuken werd ieder jaar vijftien hoed (van 172 liter ieder) buscoolen aangekocht. De verlichting gebeurde met olielampen in de kapel en in het hospitaal, waarvoor gedurende de jaren 1546-1548 respektievelijk 31, 54 en 23 stoop olie werden aangekocht. Voor het overige werden roeten kaarsen gebruikt, vervaardigd uit het roet van de in het hospitaal geslachte dieren. Ieder jaar werden 180 pond kaarsen gebruikt, het overige roet werd verkocht aan de kaarsgieter, die de kaarsen vervaardigde. | |
d. Geneeskundige ZorgenHet medisch personeel scheen zich te beperken tot één enkele heelmeester. Zijn wedde wordt als volgt beschreven in de rekening over het jaar 1546: ‘Meestere Claeis van de Leene, chirurgien, over zyn pensioen (jaarwedde) ende salaris, van de ziecken, miserabelen persoonen die int hospitael binnen desen jaere ghecommen ende gheleghen hebben: 168 lib.’. In dezelfde rekening vinden wij Jan van der Plancke, appotecaris, van diversschen medecynen, drancken, recepten ende andere omme ten behoufve vanden ziecken int hospitael ghelevert: 159 lib. 16 sch. 6 deniers’. Dezelfde Jan van der Plancke leverde ook de specerijen en de zuidervruchten voor de keuken van het hospitaal. Maar hiervoor wordt hij altijd bestempeld als cruudenier, zodat de toenmalige apotekers veeleer te vergelijken waren met onze drogisten. In het hospitaal werd ook gebruikt gemaakt van geneeskundige kruiden, daar de zusters over een cruudtuun beschikten, die onafhankelijk was van de moestuin. Wat de inrichting van de chirurgie betreft, werd in 1547 de haard verlegd int surgiens camerkin. Dit schijnt een klein lokaal te zijn, niet te vergelijken met de huidige operatiezalen van het hospitaal. Vermelden wij hier ook de jaarlijkse aankoop bij een zeepzieder van zes tonnen croonzeepe. | |
e. Het BeluikHet hospitaal beschikte nog altijd over dezelfde gebouwen als in 1350. In zijn geheel had de inrichting een uitgesproken landelijk karakter. Buiten de gebouwen van het hospitaal had men er talrijke stallen voor paarden en melkkoeien, schuren, wagenhokken, de bakkerij, de brouwerij en verdere bijgebouwen. Men vond er een rame of grasplein waar de was gedroogd werd, en die ook als weideplaats diende voor het vee. Daarnevens lag de boomgaard en de moestuin. Daarenboven beschikten de zusters over een kruidtuin, waar geneeskundige kruiden werden aangekweekt. Deze lag bij de Reie, en in de onmiddellijke nabijheid ervan lag het bleekhof, waar het linnen gebleekt werd. Het kerkhof lag nog aan de noordoostzijde van het beluik. Langs alle zijden waren de uitgangen, zowel in de Mariastraat als in de Meers, voorzien van balies of slaghekkens om het vee van de straat te houden. | |
3. De nieuwe gebouwen uit de 19de eeuwDe gebouwen van het Sint-Janshospitaal zijn onveranderd gebleven tot rond 1850. Maar de oude ziekenzalen gaven geen voldoening meer. Het uitzicht van deze ziekenzalen wordt weergegeven op een gravure uit de 18de eeuw, die bewaard wordt in het Gruuthusemuseum in het zaaltje tussen de trap en de keuken. In 1854 was er een voorstel om het beluik van het hospitaal te verwisselen tegen de oude Duinenabdij, nu het bisschoppelijk Seminarie. Eindelijk werd besloten nieuwe ‘moderne’ ziekenzalen te bouwen tussen het woonhuis van de zusters en het vroegere kerkhof. Het werk was voleindigd in 1864. Het nieuwe gebouw steekt nog altijd geweldig af tegen de oude stijlvolle gebouwen die het omringen. Tot vóór het bouwen van deze ziekenzalen behield het hospitaal nog altijd zijn landelijk karakter uit de vorige eeuwen, zoals wij het zien op het schilderijtje uit 1820 dat hangt in de gang naar de apoteek. Quantum mutatum ab illo! DR. JOS. DE SMET |
|