| |
| |
| |
grote vrouwen in schilder- en beeldhouwkunst
Vroeger op het achterplan?
Is het niet verwonderlijk te moeten vaststellen dat vroeger, in het bijzonder in de schilder- en beeldhouwkunst, door de vrouw praktisch geen werk van blijvende betekenis werd gemaakt en dat er slechts enkele kunstenaressen als het ware toevallig en vaak zijdelings in onze bekendheid worden betrokken? Waren de vrouwen toen minder begaafd? Waren ze meer bedeesd? Bleven ze bewust op het achterplan of kregen ze niet de gelegenheid om vooruit te treden? In ieder geval schreef Peter von Cornelius, een Duitse graveur en schilder uit het begin van de 18de eeuw: De vrouwen moeten zo 'n ernstige zaak als de kunst niet met haar kooklepels beroeren. Sprak hij hier een mening uit, die anderen wellicht alleen binnensmonds durfden denken? Toen hij deze zin neerschreef, vergat hij echter dat de vrouw voor vele kunstwerken de aanleiding is geworden; dat de muzen vrouwen zijn, naar het sinds eeuwen heet, en dat Apollo, zonder zijn muzen, niet in de mythologie zou zijn getreden. Wie man zegt, zegt immers verhouding tot de vrouw. En men zou kunnen beweren, dat er in ieder kunstwerk iets vrouwelijks ligt, l'irruption de l'éternité dans l'intérieur de l'homme, zoals Berdiajeff zo kernachtig schrijft in zijn Méditations sur l'existence, en dat de adem die door ieder musische schepping vaart een vrouwelijke oorsprong of beweegreden heeft. Indien deze adem ontbreken zou, deze kus van de muzen, dan zou het kunstwerk wellicht alleen iets uiterlijks blijven, een rekensom van het pure verstand, van de scheppende mannelijke geest (rationis est ordinare), een constructie, een lege vorm, een geraamte. De grote vernieuwers, de genieën, die aan een gedachte een harmonische uitdrukking hebben gegeven, die de wetten hebben gemaakt in het rijk van de schilderkunst, muziek en poëzie waren weliswaar mannen. Doch is op deze algemene regel, zoals op vele andere
terreinen, soms ook niet de uitzondering maatgevend? Denken we maar aan een figuur als de grote antieke dichteres Sappho, die met haar gedichten en haar poëtische vorm onsterfelijk is geworden. De sapphische strofe bleef tijdens meer dan twee duizend jaar, tot in de negentiende eeuw, een geldende poëtische structuur. Ook in de schilderkunst zijn er vrouwen geweest, wier invloed wel niet als die van Sappho eeuwenlang heeft geduurd, doch die, eerder op het tweede plan blijvend, toch stimulerend en richtinggevend hebben gewerkt. De Haarlemse Judith Leyster (1609-1660) schilderde wel zo mooi en had een zo hoge bedrevenheid bereikt, dat vaklui haar werk nu nog verwarren met dat van haar meester en leraar Frans Hals. En heeft Anton van Dyck niet getuigd dat hij, de suksesvolle en veel bewonderde jonge schilder, tijdens zijn verblijf te Genua, veel meer vakkennis en smaak heeft opgedaan bij de bejaarde, half-blinde schilderes Sofonisba Anguisciola (1530-1620), dan in de ateliers van de meesters die toen opgeld deden? Deze te Cremona geboren Genuese was trouwens een van de bekendste portretschilderessen van haar tijd. Zij werd o.m. door Filips II naar Madrid ontboden om zijn portret te schilderen. De groten van de wereld hebben zich in deze en volgende eeuwen met graagte aan een vrouwelijke artiest toevertrouwd wanneer het erop aan kwam hun verschijning in een beeltenis te vereeuwigen. Zouden zij gedacht hebben dat, bij het schilderen van hun portret, het gevoel voor schoonheid en vergoelijking boven de onverbiddelijke waarheid de bovenhand zou houden en dat de charme en de gratie van het vrouwelijk penseel hun beeld voor de toekomst het gunstigst en best zou bewaren? Zo kwamen bij Rosalba Carriera (1675-1757), die eerst bekendheid had verworven met kant-kartons en beschilderde tabakdozen, nagenoeg alle grote Europese hovelingen antichambreren, toen deze tijdgenote en bekende van Giovanni Tiepolo en
Francesco Guardi haar befaamde pastelportretten begon te tekenen. Het hof van Dresden alleen bezat 157 portretten door haar geschilderd. De Berlijnse Anna Dorothea Lisiewska-Therbusch (1721-1786) heeft in talrijke kastelen en adellijke hoven haar portretten en grote mythologische taferelen nagelaten terwijl de beeldschone Marie-Louise Elisabeth Vigée (1755-1842), die gehuwd was met de kunsthandelaar Lebrun, meer dan duizend portretten en landschappen heeft getekend. Zij was pas twintig jaar toen zij als hofschilderes van Marie-Antoinette werd aangesteld en zij vluchtte voor de Franse revolutie van kasteel tot kasteel in een artistieke triomftocht, tot in Sint-Petersburg. Haar werk is een perfect voorbeeld van romantiek, zoals trouwens ook dat van de Zwitserse Angelika Kaufmann (1741-1807), die als een wonderkind gold, omdat zij al op 10-jarige leeftijd portretten schilderde. Zij sprak vier talen, bespeelde verschillende instrumenten en was bovendien zo onweerstaanbaar mooi en aantrekkelijk dat zij ook op Goethe en op de grote Engelse portrettist Joshua Reynolds een diepe indruk naliet.
| |
Beschermsters van de kunst
De vrouw is in de loop der tijden niet alleen een in-
| |
| |
Mary Cassatt: Meisje met hond. Pastel. (Privéverzameling, Parijs)
Berthe Morisot: De zandpasteitjes.
(Galerie Hector Brame, Parijs)
Mary Cassatt: De brief. 1891. Gekleurde gravure met drogenaald en aquatint. (Prentencabinet van de nationale bibliotheek, Parijs)
| |
| |
Sonja Delaunay-Terk: Tango Magic-City, 1913.
Anne Bonnet: Compositie. (Mus. van Waalse Kunst, Luik)
spiratrice van kunstwerken geweest of zelf een kunstenares. Veel talrijker waren en zijn nog de vrouwen die als beschermsters van de kunst zijn opgetreden.
Denken wij enkel aan de regentes der Nederlanden, Margareta van Oostenrijk, die aan tal van bekende kunstenaars opdrachten gaf, zoals aan Conrad Meyt, Michiel Sittow, Jan van Roome, Barend van Orley. Zij bezat zelf een uitnemend rijke kunstverzameling waarin werken van Van Eyck, o.m. het befaamde Arnolfini-portret, van Bosch, Bouts, Van der Weyden en Memlinc en zij was tevens zeer bekend met Dürer. Haar door Jan van Roome en Conrad Meyt ontworpen grafmonument, een prachtig specimen van prae-renaissancistische kunst, vindt men in de overigens befaamde kerk van Brou. Dichter bij ons al, in de rococotijd, speelde Marie-Thérèse Rodet (1699-1777) een gelijkaardige rol in het artistieke en mondaine Parijs. Zij was de dochter van een kamerknecht en een bankiersdochter en was slechts 14 jaar oud toen zij ten huwelijk werd gegeven aan de 50-jarige François Geoffrin. Zij organiseerde, vooral na de dood van haar man, de befaamde diners du lundi en diners du mercredi, waar zij zowel wijsgeren en schrijvers als Montesquieu, Marivaux en Voltaire inviteerde, als de bekende schilders van de tijd: Nattier, Van Loo, Boucher, La Tour, Cochin en Watelet rond zich verenigde. De activiteit van een Gertrude Stein bij de eerste strijd van het kubisme evenals die van een Berthe Weil zijn voldoende bekend; laatstgenoemde kocht de eerste drie tekeningen van Picasso aan en organiseerde o.a. in 1918 de eerste tentoonstelling voor Modigliani. Tot op onze dagen zijn er in alle beschaafde landen voorname vrouwenfiguren, die niets onverlet laten om zich met artiesten te omringen, hun werk bekend te maken en te steunen.
| |
Een eerste generatie van baanbrekende kunstenaressen
Sinds het begin van de 19de eeuw echter beleven wij de doorbraak van de vrouw als creatieve artieste. Ongetwijfeld heeft de algemene emancipatie van de vrouw op dit stuk ook gunstig gewerkt. Doch het is evenzeer waar dat de vrouw werkelijk uit inwendige rijkdom en uit roeping aan de kunst van de laatste anderhalve eeuw iets bijgebracht heeft. Sommige onder hen hebben zelfs in het ontstaan van bepaalde kunststromingen een mede-bepalende invloed gehad.
Berthe Morisot (1841-1895) was afkomstig uit Bourges waar haar vader een hooggeplaatst ambtenaar was. Zij leerde schilderen bij Corot, doch spoedig had zij figuren als Manet (zij huwde met een broer van Edouard Manet), Renoir, Degas Monet en Mallarmé te vriend. Het impressionisme heeft zij vanaf zijn schandaalverwekkend begin meegemaakt; zij wist het sterk te appreciëren echter met veel kritische zin tot zij later,
| |
| |
Edith Ehrlich: Staande figuur. Gips, 180 cm.
Micheline Boyadjian: Kerstvoorstelling.
(Foto Paul Bijtebier, Brussel)
| |
| |
vooral in haar waterverfschilderijen, terugging naar een minder luchtige, vastere vorm. Zij was zelf een aantrekkelijke vrouw, aristocratisch en verstandig, en stond herhaaldelijk model voor haar vrienden, o.m. voor Manet die van haar een hele serie portretten schilderde. Berthe Morisot was ook bekend met Mary Cassatt, een vreemde, boeiende figuur wier activiteit en invloed nog lang niet ten gronde werden bestudeerd. Zij stamde uit een Franse Hugenotenfamilie, die eerst naar Nederland en later naar Amerika was uitgeweken, waar zij in 1845 te Pittsburg werd geboren. Als 23-jarig meisje komt ze naar Europa terug, waar ze alle grote musea gaat bewonderen en in 1873 ten slotte te Parijs belandt en contact opneemt met de groep impressionisten, Ze neemt deel aan een vijftal tentoonstellingen van de groep. Zola schrijft over haar werk en zij wordt bevriend met Degas bij wie ze jarenlang werkzaam blijft vooral met tekeningen en aquatinten. Zij was 47 toen ze voor het eerst een persoonlijke expositie aandurfde te Parijs. Er was namelijk een tentoonstelling ingericht van de société de peintres-graveurs français, maar alleen Franse artiesten mochten hieraan meewerken. Cassatt was hierdoor erg gegriefd en organiseerde op hetzelfde ogenblik een tentoonstelling van haar werk, samen met dat van Pisarro. De Franse kunstkritiek was, natuurlijk, niet mals voor beider werk. Alleen Degas verdedigde Mary Cassatt, die er een serie van tien gekleurde kopergravures toonde en een dozijn droge-naalden. Dit werk staat enigszins onder de invloed van de Japanse graveerkunst vooral van die van Utamaro, die zij erg bewonderde en wiens werk trouwens in 1890 te Parijs was voorgesteld geworden. Zij beproefde nog eens haar kans te New-York, zonder veel meer sukses. Terug te Parijs legde zij er zich op toe de Amerikaanse musea met Franse schilderijen uit de 19de en 20ste eeuw te stofferen
(o.m. het Metropolitan te New-York). In 1914 werd zij blind en in 1926 sterft zij op haar kasteel te Beaufresne. Mary Cassatt is een typische vrouwelijke artiste geweest, steeds op het tweede plan blijvende, doch hard werkend, buitengewoon begaafd en stielvaardig. Met Suze Robertson (1855-1922) zijn wij onmiddellijk in een heel ander, doch niet minder interessant milieu terecht gekomen. Zij was uit ouders van Schotse afkomst ten Den Haag geboren, waar zij o.m. samen met George Breitner, een tijdlang aan de akademie studeerde. Nadien was zij op verschillende plaatsen lerares en wijdde zich vanaf 1883 volledig aan de kunst, nadat zij wegens haar grote zelfstandigheid met leraars en instanties herhaaldelijk was in botsing gekomen. Zij was een autoritaire vrouw, die eenzaam en teruggetrokken leefde (alleen met Jakob Smits onderhield zij een tijdlang een interessante briefwisseling) en die blijkbaar weinig afwist van wat in West-Europa in deze jaren op kunstgebied aan het gebeuren was. Zij heeft een impressionisme opgebouwd, dat eigenlijk nog voortvloeide uit de grijze atmosfeer van de Haagse school en dat zij soms met een vlugge van Gogh-toets heeft geactiveerd.
Met Suzanne Valadon (1865-1938) zijn wij opnieuw in Frankrijk, in het Parijs van het impressionisme, dat allengerhand overhelt naar diverse nieuwere stromingen. Valadon zou men veel namen kunnen geven; zij moet in ieder geval een buitengewoon levendige en meeslepende vrouw geweest zijn, muze en motief voor schilders als Renoir, Puvis de Chavannes en Lautrec, lievelingsmodel van Degas, koningin en play-girl van alle artistieke bijeenkomsten in het toenmalige Parijs. Toen ze 18 was bracht ze een zoon ter wereld, die Maurice zou heten en aan wie een met haar bevriende Spanjaard, Miguel Utrillo zijn familienaam gaf; deze zoon werd de later zo bekende en voorname schilder Maurice Utrillo. Het oeuvre van Valadon is zeer ongelijk; men kan niet aan de in druk ontkomen dat zij door de haar omringende en bewonderende grote artiesten niet altijd terecht werd gepousseerd. Het best lijken een aantal tekeningen en gravures met portretten (o. m. enkele portretten van haar zoon op verschillende leeftijden) en een grote serie armelijk-uitziende naakten, buitengewoon knap en met veel gevoel getekend of geschilderd, hoewel haar modellen soms van alle charme zijn gespeend.
In deze eerste generatie vrouwelijke artiesten zijn er ook enkele die onmiddelijk zijn geëngageerd geworden in verschillende kunststromingen van het begin van deze eeuw. Zo Marie Laurencin (1885) de muze van Apollinaire, een zelfstandige en intellectuele vrouw, die onder pseudoniem Louise Lalanne ook gedichten schreef en die via Gertrude Stein, Picasso en Apollinaire in de Bateau-Lavoir geraakte. Het kubisme, dat zij heeft zien ontstaan, komt slechts sporadisch en dan nog op de achtergrond in haar eigen werk tot uiting. Zij schilderde in tere kleuren veelal portretten met eerder pathetische gelaatsuitdrukking (o.m. haar bekende portrait-document uit 1909, waarop al haar vrienden staan vereeuwigd) en heeft haar visie op haar kunst nooit meer gewijzigd. De Duitse Paula Modersohn-Becker (1876-1907) heeft in haar korte leven verschillende reizen naar Parijs ondernomen, vanwaar zij de avant-garde-ideeën meebracht naar het centrum voor heimatkunst Worpswede, waar toen ‘Deutsche Kunst und Dekoration’ werd uitgegeven. Daar waren vele vrouwen op artistiek gebied bedrijvig o.w. Agnes Wulff, Clara Westhoff en Martha Vogeler. Paula Becker huwde later met de schilder Otto Modersohn, en was eveneens bekend met Rilke (die huwde met Clara Westhoff). Uit dit contact tussen Parijs en Worpswede, dat o.m. door Paula Becker werd verzekerd, is Die Brücke ontstaan. Zij is dus in werkelijkheid een wegbereidster geworden voor het expressionisme dat in Duitsland veel hoger en schitterender dan in Frankrijk zou opbloeien. In het zuiden van Duitsland, te München, werd een gelijkaardige, zij het veel minder activerende en eerder
| |
| |
Germaine Richier: Het onweer. brons.
| |
| |
Germaine Richier: La Tauromachie. Brons, 115 cm.
Charlie Toorop: Vrouw tussen ruines. 1942-43.
| |
| |
zijdelingse invloed uitgewerkt door Gabriële Münter (1877) een Westfaalse, die er sinds 1908 in de Ainmillerstrasse met de Russische schilder Wassili Kandinsky samenwoonde. Oorspronkelijk had Gabriële Münter zich in de beeldhouwkunst willen bekwamen, doch zij was voor hem gedurende talloze reizen doorheen Europa en Noord-Afrika, een getrouwe en bewonderende gezellin. Zij heeft hem in drie dagen het eerste abstracte schilderij zien maken en wordt dan ook in één adem genoemd met alle vooraanstaande artiesten van Der blaue Reiter. Er bestaat een Gabriële-Münter-Stiftung in de Münchner Städtische Galerie waar talrijke documenten en werken uit deze interessante periode (een van de belangwekkendste omschakelingen in de Europese kunst) worden bewaard. Müntier zelf zag Kandinsky, na het einde van de eerste wereldoorlog nooit meer terug, en leeft nu, hoogbejaard in Murnau aan de Staffelsee, in een huis dat zij, samen met Kandinsky had gekocht ‘voor hun oude dag’.
Twee Russinnen hebben in diezelfde jaren, in een geheel andere richting, betekenis verworven in de kunsthistorie: Nathalia Gontscharowa (1881) die met haar man, Michael Larionow, een vriend van Malewitsch, het rayonnisme, de zuiver abstracte tegenstelling van het italiaanse futurisme, lanceerde (de naam komt van Apollinaire, zoals trouwens ook die van het orphisme) en die ook lange jaren heeft gewerkt als toneelontwerpster voor Diaghilev. Sonja Terk (1885), eveneens een Russische, die te Parijs langs Wilhelm Uhde in contact kwam met de fauvisten en er in 1910 huwde met Robert Delaunay. Waar zij aanvankelijk werkte onder invloed van Cézanne en later van de fauvisten, wordt zij door haar man bekend met het kubisme en vindt ten slotte een eigen, persoonlijke vorm voor haar abstracte, veelal geometrische composities. Groot is ook haar aandeel geweest in de toegepaste kunst: boekbanden, stofontwerpen, modecreaties en etalageinrichting. Zij maakte eveneens kostuumontwerpen voor Diaghilev, die zoals bekend is een uiterst belangrijke rol heeft gespeeld in het kunstleven te Parijs, in de eerste decennia van deze eeuw. Ten slotte is daar nog de Zwitserse Sophie Taueber (1889-1943), de vrouw van Hans Arp. Zij is een voorname vertegenwoordigster geweest van het constructivisme en het neo-plasticisme en heeft deelgenomen aan de bekende tentoonstellingen Cercle et Carré en Abstraction-Création, twee realisaties die vanuit Parijs voor de verdere verbreiding van de non-figuratieve kunst van uitzonderlijk belang zijn geweest.
Volledig afgescheiden, stellig niet minder groot, doch, zuiver plastisch gezien, stiller en niet zo baanbrekend vindt hier de Duitse kunstenares Käthe Kollwitz (1867-1943) haar plaats. Zij heeft zelf ten voeten uit zowel haar kunst als de verheven opvatting van haar levenshouding uitgesproken, toen ze schreef: Während ich zeichnete, hatte ich so recht das Gefühl der Last, die ich trage. Ich fühlte dass ich mich nicht entziehen dürfte der Aufgabe, Anwalt zu sein. Ich soll das Leiden der Menschen, das nie ein Ende nimmt, das jetzt bergegross ist, aussprechen. Ich habe den Auftrag. Haar leven en haar kunst zijn tot één boodschap verweven. Zij werd in 1867 te Königsberg in Oost-Pruisen in een protestantse familie geboren. Haar vader was er predikant van de Freie Gemeinde. Te Berlijn en later te München werd zij opgeleid. Een eerste betekenisvol feit in haar leven was de creatie van de Weber van Gerhart Hauptmann in de Freie Bühne te Berlijn. Deze toneelopvoering was de rechtstreekse aanleiding tot haar grafische cyclus de opstand van de wevers (1897-1898). Haar werk verwekte tegenstrijdige belangstellang; misnoegdheid onder diegenen (o.m. Keizer Wilhelm II), die de sociale ontvoogding van de kleine lieden met lede ogen vaststelden maar niet tegenhouden konden. In die tijd al was de arbeid van Kollwitz, mede door de beïnvloeding van haar vader en haar broer en eveneens door de heersende literatuur van deze tijd, haast uitsluitend afgestemd op de sociale ontvoogding van de arbeidende mens en op het groeiende socialisme. Het eigenlijk motief, zo schreef zij zelf, waarom ik van dan voort mij heb ingezet voor de kleinen, de verontrechten, de verstotenen, was omdat de thema's die mij uit deze sfeer tegemoettraden mij eenvoudig, zonder voorbehoud of voorwaarde hebben geschonken wat ik
menselijk en schoon vond. Bekend zijn in dit verband ook haar grafische cyclussen over de Boerenoorlog (1903-1908), over de Oorlog en haar map Honger. De grote waarde van Käthe Kollwitz’ oeuvre ligt ongetwijfeld in haar nieuwe, vaak durvende en striemende thematiek (de sociale ontvoogding en het moederschap). Zij is vooral met grafisch werk bekend, dat zij soms lichtjes, gewoonlijk met sombere kleuren activeerde, ook met beeldhouwwerk. In deze zin kennen wij van haar een aantal wondermooie en vaak ontroerende studies rond het moeder-en-kind thema, met de nadruk dan op het smartelijke, bittere in deze verhouding: de ellende, de honger, de strijd om het bestaan, de ziekte, de dood. Heeft zij de figuur van de in zijn fierheid haast gebroken vader en van de gelaten smartelijke moeder niet op bijzonder doorvoelde wijze veruiterlijkt in de twee beelden op het Duitse oorlogskerkhof te Vladslo? Daar ligt Peter, de jongste van haar twee zonen, begraven. Op 23 oktober 1914 is hij gesneuveld nabij Diksmuide, 17 jaar oud, gevallen als eerste van zijn regiment. Het lijden en de smart hebben deze vrouw achtervolgd in haar gezin en haar omgeving, in haar persoonlijk leven én in haar kunst, die nog tijdens de jongste oorlog door de nazi-alweters ook als entartet werd gebrandmerkt. Zij werd verwijderd uit de Pruisische akademie, waarvan zij sinds 1919 lid was. Op 19 juli 1940 sterft haar man, Dr. Karl Kollwitz, nadat hij bijna vijftig jaar lang als geneesheer van
| |
| |
Barbara Hepworth: Winged Figure, 1957.
Koper, 183 cm.
| |
| |
Jos Decock: Zwart woud. 1957.
(Foto J. Vierin, Brugge)
Jakoba van Heemskerk: Compositie mozaïek, 1912.
Jos Decock
| |
| |
de armen werkzaam was geweest in een voorstad van Berlijn. In 1943 moet zij uit Berlijn de wijk nemen, aanvankelijk naar Nordhausen bij een bevriende beeldhouwster, naderhand te Moritzberg in een kasteel van prins Ernest Heinrich von Sachsen, een bewonderaar van haar werk. Daar sterft zij, even vóór het einde van de oorlog, op 22 april 1945. Als beeldhouwster is zij beïnvloed geworden door de grootmeester Ernst Barlach (die samen met haar uit de Pruisische akademie werd verwezen) en door Wilhelm Lehmbruck. Als schilderes en grafisch kunstenaar staat zij alleen met haar laat-impressionistisch werk, als uitbeeldster vooral van de heerlijkheid en de smart van het moederschap, als advocate van de armen, vaak als vlijmscherpe pacifiste.
| |
In de naïeve schilderkunst
Verschillende vrouwen hebben, artistiek gesproken, hun heil gezocht op de utopische eilanden van de naïeve schilderkunst, de ene folkloristisch, de andere symbolisch, nog andere naar het surrealisme zwemend. Enkele van de ongetwijfeld zeer velen die in dit genre werkzaam zijn, hebben bekendheid verworven, zoals de nog jonge Belgische artieste Micheline Boyadjian (1923), die te Brussel werkt en naïef schildert, eerder door haar thematiek dan door de vorm van haar werk, Asilia Guillen (1887) uit Nicaragua, stikster van beroep, de Zwitserse Rosina Viva (1900) en enkele Amerikanen zoals Theora Hamblett (1895), Gertrude Mac Brady (1901) en Clara Williamson (1875). De twee kunstenaressen die hier echter het meest opgang hebben gemaakt zijn Grandma Moses en Séraphine.
Anna Mary Robertson-Moses (genoemd Grandma Moses) werd in 1860 te Eagle Bridge (N.Y.) geboren in een in Amerika ingeweken Iers-Schotse familie. Zij was 17 jaar toen ze huwde met Thomas Salmon Moses, met wie zij een farm ging uitbaten. Zij kregen tien kinderen, waarvan er vijf vroegtijdig stierven. Wanneer het werk op het land voor Anna Mary te zwaar werd, begon zij rond 1930 te tekenen en te schilderen, eerst tekeningen voor borduurwerk, later olieverfschilderijen, die zij aanvankelijk verkocht tegen 1 dollar per stuk. Maar dat duurde niet lang; zij werd spoedig door de kunsthandel ontdekt. De thema's, die zij behandelt, vindt zij om zich heen op de boerderij, in de grote kamers van de woningen, in het landelijke leven op een farm met feesten, kinderen en liefde, moederschap, ellende en dood. Dat leven interpreteert zij met een blik die achteruit kijkt en die de dingen lichtjes idealiseert. Ik schilder uit mijn herinnering is een van haar dierbare uitdrukkingen. Séraphine Louis werd eigenlijk ontdekt door Wilhelm Uhde, een Duitser, die vooral in Frankrijk verdienstelijk speurders werk heeft gedaan voor de naïeve schilderkunst, zoals elders Anatole Jakovsky en Oto Bihalji-Merin evenzeer op de uitkijk waren. Bauchant, Bombois, Vivin en Séraphine werden door Uhde aangewakkerd om samen te exposeren; dat gebeurde in 1928 onder de titel ‘de schilders van het heilig hart’. Séraphine Louis die ook Séraphine de Senlis wordt genoemd, werd in 1864 te Assy (Oise) geboren in een zeer arm gezin. In haar jeugd was zij herderin, later werd zij huishoudster o.m. bij Uhde te Senlis in 1912, die op zekere dag in een huis in de buurt een stilleven opmerkte, dat hem opviel. Toen hij vroeg naar de naam van de schilder antwoordde men hem: het is een werkje van uw huishoudster. Uhde kocht doek en verf voor Séraphine, die in alle bescheidenheid ernstig begon te werken.
Niemand mocht bij haar zijn wanneer zij de glanzende kleuren mengde voor haar bloemstukken en vruchtenstillevens, nagenoeg de enige thema's die zij heeft uitgewerkt. Kloosterlijk teruggetrokken leefde zij in een klein kamertje, waar boven de schouw steeds een lichtje brandde voor een Lieve Vrouw beeld. Séraphine moet een zeer vreemde vrouw geweest zijn, met af en toe mystieke bevliegingen. Op het einde van haar leven liep zij van deur tot deur om het einde van de wereld te verkondigen en ten slotte stierf zij, verward van geest en door iedereen verlaten in 1934 in het ouderlingenasyl te Clermont.
| |
De vrouw mede in de voorpost
Na deze eerste generatie van een vijftiental vrouwen van wie sommige groot belang hebben in de evolutie van de kunst in deze eeuw, moeten anderen worden voorgesteld, vrouwen van deze tijd, en hier wordt het aantal haast onoverzichtelijk. Velen onder hen zijn nog volop aan het werk, staan in de bloei van hun artistiek scheppingswerk of moeten nog hun weg zoeken. Eén van hen is al overleden en het is wellicht de grootste beeldhouwster sinds Maillol en Rodin; wij bedoelen Germaine Richier (1904-1939). Zij wordt soms genoemd: de beeldhouwer van de verschrikking en zij heeft inderdaad van zich zelf getuigd dat zij gevoeliger is voor een gescheurde boomstam dan voor een bloeiende appelaar. Zij komt uit de Provence, waar ze in 1904 te Grans bij Arles werd geboren en waar ze al van jongsaf aan het beeldhouwen en modeleren ging. Richier is niet, zoals zovelen, langs de schilderkunst tot de beeldhouwkunst gekomen; het tastbaar vormen, het beelden stak van jongsaf in haar aspiraties. Van 1922 tot 1925 studeerde zij te Montpellier en van 1925 tot 1928 te Parijs waar zij de grote Antoine Bourdelle tot leraar had. Op de wereldexpositie te Parijs in 1936 krijgt zij het ere-diploma voor beeldhouwkunst. Van 1939 tot het einde van de oorlog verbleef ze te Zürich en vanaf 1946 opnieuw te Parijs tot aan haar dood op 31 juli 1959. Bij Germaine Richier zit de abstractie of de deformatie langs binnen en zij citeerde graag het woord van Cézanne: Je mets les choses en place. Haar
| |
| |
De Nederlandse beeldhouwster Charlotte van Pallandt in haar atelier.
| |
| |
Grace Hartigan, Stadsleven, 1956, 205 × 250 mm.
Urbin Choffray: Moeras. 1960. Schilderij.
| |
| |
Maria Jarema: Penetratie.
1957, tempera, 94 × 74
Alice Frey: Schildersjolijt.
1952 - olie op doek - 46 × 38 cm
| |
| |
werken vormen een aparte wereld, een wereld van verschrikking, ontploffing, van tragiek, van dreiging. Hydropisch uitziende beelden, figuren van mensen en dieren, lijken zich voorwaarts te bewegen met lange magere benen en armen met opengesperde vingeren als om de toeschouwer vast te grijpen, insecten om hem in te spinnen, wangedrochten om hem te verslinden. Zij ging over alle klassieke schoonheid heen, in een fascinerende persoonlijke kunst, terug naar een oertijds primitivisme waarvan zij de adem, de huivering met mannelijke kracht, vaak met wreedheid geladen, heeft weergegeven in haast ontvleesde lichamen met een Pompeiaans uitzicht, tragisch en bewogen, naturistisch rechtstreeks terugwijzend (zoals Dubuffet doet in sommige van zijn schilderijen) naar de aardse wortels om zo abstract en tegelijk zo concreet mogelijk het geheel van de menselijke entiteit en existentie te veruiterlijken. Het volstaat dat een kunstenaar een nieuw onderwerp uitkiest, opdat dit laatste niet meer bij de natuur zou behoren schreef Goethe. Dat is wel uitzonderlijk bewaarheid geworden in de bevreemdende, uit alle tradities losgerukte en volkomen nieuwe vormen die de wereld van deze artieste hebben bevolkt. Haar werk is niet oud of nieuw; het is etruskische kunst uit een atoomtijdperk, barokgestalten uit de tijd van automation. Het was nooit haar bekommernis noch haar machteloosheid iets nieuws niet te kunnen maken. Haar werk is, bestaat van altijd, men kan het niet onderbrengen in een of andere stroming, het ontsnapt als alle grote kunst aan de definities die wij zo graag uitvinden. Maar het is stellig het werk van een vrouw, die in de geschiedenis van de scheppende kunst van de twintigste eeuw dé vrouw worden zal zoniet al is. Maria-Elena Vieira da Silva is een schilderes van een geheel andere wereld, hààr wereld met dewelke haar kunst ten nauwste verbonden is. Zij werd geboren te
Lissabon in Portugal, het land dat naar het woord van Eugenio d'Ors, met Italië de twee pijpen vormt van de kanten broek van Europa. Zij stamt uit een rijke familie; haar grootvader was stichter en eigenaar van de grootste krant van Portugal, en haar vader was economist. Zeer jong legde zij zich toe op de tekenkunst en klavierspel in eindeloos lange jaren van vereenzaming; zij is tot op heden een eenzame en teruggetrokken vrouw gebleven. Zij krijgt een zeer klassieke opvoeding, brengt een deel van haar kinderjaren door in Zwitserland en met 19 jaar is ze te Parijs waar zij in de ateliers verwijlt van Despiau, Bourdelle, Dufresne, Friesz, Léger e.a. Het werden haar leraars, niet haar meesters. Doch ook de moderne kunst bleef haar niet vreemd. Toen ze vijftien was had ze al bij toeval Boccioni's manifest van het Futurisme gelezen, waarin zoals men weet voor een afbraak van het Louvre wordt gepleit. Zij was erdoor gescandaliseerd, maar het deed haar toch nadenken. Zij wilde graag weten wat de futuristen van hun manifest zouden terecht brengen, maar intussen werkte zij ernstig voort op de volmaaktste klassieke manier. Vooraleer de traditie te verloochenen en andere, eigen wegen op te gaan, wilde zij eerst de traditie kennen en hiermede stelde zij voorwaar voor vele kunstenaars van onze tijd een schitterend voorbeeld. Op die manier ook vormde zij voor zich zelf een intellectuele en artistieke bagage die zij nooit zou overboord gooien, wel terugdringen in haar scheppende herinnering. Vanaf 1931 begon zij uit haar schilderijen de bijkomstigheden te weren en ontdekte zij de rijkdom en de tovering van de naakte lijnen. Zij was toen al een paar jaar gehuwd met de Hongaarse schilder Arpad Szenes, die zij in ‘la grande Chaumière’ had leren kennen en wiens portret zij schilderde op de haar typische lineaire manier. Zij gingen samen op huwelijksreis naar... de porte de Lilas, want zij hielden van de populaire buurten, waar het wemelt van
intens leven. Als de oorlog uitbreekt vertrekken zij samen naar Rio de Janeiro, waar zij de gehele oorlogstijd zullen blijven en waar Vieira's talent tot zijn definitieve rijping komt. Na de lijnen komen nu de geometrische figuren, de vierkanten vooral in haar werk, de schaakborden, zovele kooien die in een aardig diepduikende perspectief de begrenzing van haar onderwerpen aantonen en mede als vangnetten de beperking van het menselijk bestaan. Het zijn haar talrijke zogenaamde stations- en stadsgezichten als labyrinthen die zij in haar jonger werk met lijnen en vlakken heeft tot uiting gebracht in schilderijen waaraan haar vrienden titels gaven als: mine, ville tentaculaire enz. Men kan in haar werk een zekere vergelijking vinden met dat van Paul Klee, de dichter van de ruimte. Haar inspiratie komt veelal uit de muziek (men weet dat Paul Klee ook lang geaarzeld heeft tussen schilderkunst en muziek) en zij bouwt haar doeken op als sonaten. Ik heb eens tijdens een koude winter een warm doek, helemaal in het rood geschilderd. In de zomer kon ik het werk niet meer zien verklaarde zij eens. Is dit niet een uiting van haar sterk poëtisch creatievermogen? Van haar ingaan op gevoelsimpulsen, haar grijpen van de kans? En een staven van Monets uitspraak on ne fait pas de tableaux avec des doctrines?
Na Germaine Richier en Vieira da Silva, respectievelijk in de sculptuur en de schilderkunst zonder twijfel de twee grootste vrouwen van het ogenblik, moeten wij in Frankrijk nog enkele namen citeren, eveneens te Parijs, waar alle kunst samenkomt, ontstaat, versmelt en verdwijnt: drie niet-Franse vrouwen, die aanleg hebben om in de sculptuur en de schilderkunst belangrijk werk te presteren. Alicia Penalba kwam er in 1948 toe uit Argentinië: haar droom: te Parijs wonen en beeldhouwen zou werkelijkheid worden. Haar werken vertonen hoge, slanke vormen, reusachtige insecten, totems, gewassen uit de holen of uit de oerwouden van haar land. Zij is een zeer dynamische en besliste vrouw. In 1949 leert zij Henri Matisse kennen, bij wie
| |
| |
Pearl Couzijn-Perlmutter: Figuur met gekruiste armen, het hoofd in de hand steunend.
Albast. 60 cm.
Maria Segers: Parkpoort. 1957 - paneel - 74 × 85 cm
| |
| |
zij poseerde voor een serie van 15 tekeningen. Intussen tekent zij zelf overvloedig, maar niemand weet dit, tot zij in 1952 voor het eerst exposeert met een abstracte sculptuur; zij werkt in marmer, plaaster, leem en steen, en ten slotte in cement. Men kan in haar werk een sterke symbolische en surrealistische inslag terugvinden en een elementair poëtisch en lyrisch erotisme, bijna tot een religie opgesteld, zoals men dat ook sinds eeuwen heeft teruggevonden in de Indische sculptuur. Natalie Dumitresco, te Bukarest in 1915 geboren, komt in 1947 naar Parijs, waar zij een atelier betrekt naast dit van haar grote landgenoot, Constantin Brancusi. Vijf jaar lang leeft zij in de zwartste armoede, doch Brancusi moedigt haar aan en bij zijn dood duidt hij haar aan als zijn universele erfgename. Haar schilderijen waren aanvankelijk in zwart en wit gehouden, doch sinds enkele jaren heeft zij er hier en daar zeer verfijnde kleuren in binnengeleid. Nog te Parijs werkt Jos Decock, een Vlaamse naam inderdaad, van een jonge artieste die in 1934 te Kortrijk werd geboren, vanaf 13 jaar aan het schilderen ging, te Brussel en te Parijs studeerde en sinds 1955 te Parijs woont. Jos Decock is uit een realistisch expressionisme vertrokken (o.a. een serie expressieve Christuskoppen, die zij in 1956 te Brussel exposeerde) en is over een vlaag surrealisme in de abstracte kunst geraakt, die zij uitwerkt in olieverfschilderijen, aquarellen en gravures (zij is met grafisch werk vertegenwoordigd in de prentencabinetten van Brussel, Milaan en Florence). Zij bekwam reeds een belangrijke onderscheiding: de derde prijs voor buitenlandse schilderkunst in het Museé d'Art Moderne van Parijs. In het geheel van haar werk tot hiertoe is een zucht naar verdieping, gekoppeld nochtans aan grote verbeelding en zin voor avontuur, waar te nemen. In haar abstracte composities, de jongste van haar werken, schijnt zij tot een strengere ordening te
komen, schonere harmonie waarin de tekens die zij wil opstellen beter tot hun recht komen. Dit werk van Jos Decock is nog niet af, is nog niet tot zijn volle ontluiking gekomen. Het wordt echter te Parijs al met grote aandacht gevolgd.
*
De Engelse Barbara Hepworth is in de hedendaagse beeldhouwkunst een bijzondere verschijning en onder de Engelse vrouwelijke kunstenaars voorzeker nummer één. Zij werd in 1903 te Wakefield, Yorkshire geboren, studeerde aan het Royal College of Arts te Londen en nadien, gedurende drie jaar, te Rome en te Florence. In 1932 huwde zij met Ben Nicholson, op onze dagen een van de voornaamste abstracte schilders van de wereld. Zij schonk hem een drieling. In dezelfde jaren werd zij ook lid van de Parijse groep Abstraction-Création en van de Londense kring Unit One. Tijdens haar opleiding heeft zij samen gestudeerd met Henry Moore, haar vijf jaar oudere landgenoot en naderhand werd zij ook bekend met Brancusi en Arp. Vrij vlug heeft zij echter een persoonlijke taal gesproken in haar kunst; de beïnvloeding die wellicht het duidelijkst heeft door gewerkt zou die van Moore kunnen zijn, wat vooral wordt bewaarheid als men tekeningen van beide meesters met elkaar vergelijkt. Hepworth nochtans is strenger in haar vormgeving en houdt het ook meer bij dezelfde onderwerpen. Nu eens werkt zij haast uitsluitend met zuiver geometrische vormen; dan eens met gladde schijven die met gespannen draden worden samengehouden, met elkaar worden verbonden in een grillige, doorzichtige band. Wanneer ik een landschap wil tekenen, schreef zij, begin ik onmiddellijk plastische ideeën en vormen te tekenen. Veel van haar werk is voor de openlucht bestemd, en dààr eerst wordt het duidelijk hoe zij werkelijk in haar sculpturen ruimtelijk denkt.
*
Nederland brengt ons weinig vrouwen die als top-figuren in de hedendaagse kunst staan, wel belangrijke kunstenaressen, veelal braaf voortwerkend op wat vroegere generaties haar hebben vermaakt. Coba Ritsema (1876) één van de zeven ‘Amsterdamse Joffers’, heeft, enigszins onder invloed staande van George Breitner, een aantal verdienstelijke stillevens en portretten geschilderd. In dezelfde trant werken ook Margreet Feuerstein (1893) en Betsy Westendorp (1880). Charlie Toorop (1890), waardige loot uit een voornaam artiestengeslacht, vertoont in haar schilderijen een zeer realistische opmerkingszin, die vaak naar het surrealisme schijnt over te slaan in met grote precisie vlak en koud uitgestreken tonen zoals wij die van de Nederlandse surrealisten kennen. Onder de jonge figuratieve schilderessen in Nederland lijkt Esther Roelofsz (1934) een beloftevol element. Jakoba Berendina van Heemskerck van Beest (1876-1923) anderzijds is tot op heden ongeveer de enige Nederlandse vrouw die in de modernistische kunst betekenis heeft gekregen. Haar werk is ook onvoldoende belicht en begrepen. Zij werd in 1876 te Den Haag geboren, kreeg haar opleiding in haar geboortestad en te Parijs. Aanvankelijk werkte zij onder invloed vooral van Jan Toorop, maar in 1913 wordt zij bekend met Herwart Walden, die in zijn tijdschrift Der Sturm grafisch werk van haar publiceert. Via een luministische en korte kubistische periode bereikte zij een expressionisme dat aanvankelijk op het Duitse is afgestemd en later steeds verder abstraherend is geworden. In 1914 exposeerde zij in enkele Skandinavische steden waar zij sukses kende en één maal in 1916, te Den Haag. Haar werk bleef onopgemerkt, hoewel zij ook enkele glasramen en mozaiekstukken kon uitvoeren, en verdween nagenoeg volledig in het vergeetboek. Pas in 1954 verscheen voor
het eerst een Nederlandse studie over deze figuur. Zij was slechts 47 jaar oud toen zij, in 1923, te Domburg overleed. Jakoba van Heemskerck
| |
| |
heeft zeer vroeg al abstracte composities gemaakt en zou in dit verband mogen vernoemd worden samen met Mondriaan. Zij was echter een zeer zelfstandige vrouw, deed niet mee aan groepen (De Stijl bv.) en werd daarom ook nergens opgemerkt noch gesteund.
Onder de Nederlandse kunstenaressen dienen ook enkele beeldhouwsters vernoemd. Charlotte Dorothea van Pallandt (1898) uit Arnhem, begon met schilderijen. Zij was een tijdlang in de leer bij André Lhote te Parijs, doch naderhand ging zij zich volledig aan de sculptuur wijden. Haar werk, dat streng figuratief blijft, bestaat vooral uit tuinsculpturen en portretstukken (o.m. heeft zij een mooi portret gemaakt van koningin Juliana). Voorts vermelden wij nog Gerarda Reuter (1904), Nel Klaassen (1906), Lotti van der Gaag (1923) en Thea van der Pant (1924).
*
Wanneer in 1945 de oorlog eindigde wist men in Duitsland niet goed meer wat kunst was en of er nog bestond. Met de beknotting van de vrijheid was die ook voor de artiest - zijn eerste en zwaarste adelbrief - verdwenen. De band met het zo bloeiende expressienisme was verbroken; meerdere Duitse expressionisten waren overleden of uitgeweken. Wie nog artiest wilde zijn, stond alleen, aanvankelijk althans en kon enkel putten uit zichzelf. Zum erstenmal in der Geschichte steht der Mensch nur noch sich selber gegenüber, und er findet keinen anderen Partner mehr, schrijft Heisenberg. Käthe Kollwitz heeft in Duitsland enige navolging gevonden, vooral in de oostelijke zone, zo o.m. bij Sella Haasse (1878), met grafische cyclussen over havenarbeiders en over de arbeid in het algemeen. Lea Grundig (1906), die o.m. een merkwaardige serie grafisch werk heeft gesteld onder de titel onder het hakenkruis en bij de jonge Renate Jaeger-Martin (1933), die haar talent heeft in dienst gesteld van de idealen van de Duitse Demokratische Republiek en zuiver artistiek beschouwd aldaar een van de voornaamste kunstenaressen is van het ogenblik. In West-Duitsland maken Marie-Louise Rogister (1901) en Margherita Russo, met abstracte composities nogal opgang. Deze laatste verblijft in Italië en getuigt van een zeer persoonlijke instelling tegenover de kunst. Woty Werner (1903) is als schilderes begonnen doch vond spoedig haar weg in de tapijtweefkunst, waarbij opvallend is dat zij niet naar een carton werkt, doch rechtstreeks op het weefgetouw en met een buitengewone vaardigheid. Onder de beeldhouwsters moeten wij citeren Priskavon Martin (1912), de vrouw van de beeldhouwer Toni Stadler, Gabriele Marwede (1925), Emy Roeder (1890) Renée Sintenis
(1888) en vooral Brigitte Meier-Denninghoff (1923), die een tijdlang assistente is geweest bij Henry Moore en die ook te Parijs, bij Antoine Pevsner, heeft gestudeerd. Haar werk werd herhaaldelijk op de exposities van Middelheim en Sonsbeek opgemerkt.
| |
En in ons eigen land?
Wij laten bewust hier de Westvlaamse kunstenaressen onbesproken en vinden in België enige markante namen, zelfs van ten aantal artiesten dat mede in de voorpost vecht. De Brusselse Juliette Cambier (1879), die benevens schilderes ook een verdienstelijke celliste is, heeft in haar oeuvre nooit de impressionistische inslag van haar artistieke personaliteit verloochend. Zij staat bekend om haar bloemstukken en landschappen, die soms een zekere invloed van Berthe Morisot verraden. Marie Howet (1897), die in 1922 de Grote Prijs van Rome behaalde, is in dezelfde sfeer gestart, doch heeft in haar portretten en haar landschappen (veelal uit de Ardennen) een krachtiger penseeltrek gebruikt en soms een subtiele kleurlegging gedurfd. Men heeft de Antwerpse Alice Frey (1895) vaak met Marie Laurencin, met Dufy en met Tytgat vergeleken, doch gelijk hoe, een werk van haar hand draagt steeds een onbetwistbaar persoonlijk cachet. Zij schildert doorgaans eigenaardige droomvizioenen met clowns en feeën in lentelijke landschappen of in Biedermeyer-interieurs. Yvonne Perrin (1905), eveneens Romeprijs in 1934, heeft haar gevecht met het visuele beeld tot op de rand van het abstracte gebracht in een nerveus en krachtig expressionisme, waardoor haar figuren tot grote fel bewerkte vlakken kleur werden versoberd. Irène Bataille (1913) werkt in een zelfde geest, doch blijft tederder van instelling. De surrealistische richting is in ons land vertegenwoordigd door Konor Fini en door de Gentse Suzanne Van Damme (1901), die met de Italiaanse schilder en dichter Bruno Capacci is gehuwd en te Florence woont. Op het eerste gezicht vertoont haar werk een zekere gelijkenis met de kleurige tekeningen die Jean Lurçat tot tapijten verwerkt. Zij toont een uitgesproken voorkeur voor haar uiteenspattende figuren, omgeven van overdadige vaak alleen decoratieve
motieven, veelal zwevende vrouwen met een gelaat als een maansikkel en getooid met theatrale kostuums, een weelde van plantachtige pluimen en gedrochtelijke hoofddeksels. De jongere Bérénice Devos (1922) heeft veel minder kijk op het surrealistische detail, doch laat haar werk eveneens uit deze sfeer ontstaan.
Een van de voornaamste hedendaagse schilderessen in ons land is Anne Bonnet (1908). Zij werd te Brussel geboren, studeerde er onder J. Maes en stichtte in 1939 met Gaston Bertrand en Louis van Lint de groep ‘La route libre’, die in 1945 werd hernomen in de ‘Jeune Peinture Belge’ waarvan zij ook medestichtster is. Anne Bonnet is echter gestart met volledig realistisch, post-impressionistisch werk dat Ensor, Evenepoel en Tytgat tot voorbeeld hield. Zij schilderde op die manier landschappen, interieurs en portretten. Langs een korte expressionistische periode kwam zij tot hààr kunst waardoor zij de werkelijkheid volledig overschrijden kon om die op haar manier, volgens eigen normen
| |
| |
en inzicht, in haar schilderijen opnieuw op te toveren. Het zijn haar abstracte composities, vertederend van intieme geladenheid, buitengewoon verfijnd van kleurlegging en afgewogen van vorm. In dit werk van een vrouw zal men wellicht naar het vrouwelijke zoeken en vragen, evenals in het werk van vele vrouwen over de wereld, die de non-figuratieve kunst poneren. Alsof abstracte kunst alleen berekeningen en verstand zou zijn en alsof men in de meest stricte en strenge geometrische composities ook niet gevoel zou vinden? Gemis aan gevoel of terugdringen van gevoel is ook gevoel. Een echte esthetische belevenis is iets dat niet alleen het bereik van de zintuigen, maar ook dat van het verstand te boven gaat schreef Thomas Merton in Figures for an Apocalypse (1947) en hij vervolgde: Zij is de suprarationele schouwing van de verborgen volmaaktheid der dingen. Haar onmiddellijkheid overtreft de snelheid van de redenering en laat elke analyse ver achter zich. Zou het er dan wel op aan komen zich af te vragen of er vrouwelijke elementen te vinden zijn in deze tot de essentie beperkte kunst?
Praktisch abstract, hoewel gebonden aan verklarende titels, is ook het werk van de Waalse Francine Urbin Choffray (1921), de echtgenote van de Vlaamse auteur Jo Verbrugghen. Zij studeerde te Luik bij Daxelet en heeft een lange tijd een voorliefde aan de dag gelegd voor stationsgezichten, industriële landschappen met hijskranen en fabrieken met starre metalen skeletten. Men weet dat dergelijke thema's de vaste voorkeur uitmaken van een Wolvens, doch de doeken van deze jongere artieste vertoonden deze motieven in een strenge lineaire compositie, krachtig en temperamentvol uitgevoerd en kregen hun poëtische noot door de kleur. Deze schilderijen behouden echter wel een zekere kilheid, een overtechnische touch, die nu echter, sinds enkele jaren in het werk van deze kunstenaars volledig is weggewerkt. Haar kleuren werden losser en rijker; de nieuwe thema's: moeras, moeraswater, zand, rotsspleten lieten het gevaar voor verstarring onbestaande. Hoewel de jongste werken van Urbin-Choffray praktisch abstract zijn, toch blijft de natuur voor haar het uitgangspunt en legt zij er zich op toe om bij voorkeur de poëzie van het vegetale leven te verwoorden. Deze artieste, die nog in volle ontwikkeling is, mag onder de kunstenaressen van ons land, met ere worden vernoemd.
Beeldhouwsters tellen wij weinig. Edith Ehrlich (1924) is eigenlijk afkomstig uit Breslau, doch heeft lange tijd bij Puvrez gewerkt en woont thans te Antwerpen. Monique Cornil werd in 1932 te Torhout geboren, exposeerde reeds in Middelheim en Sonsbeek en is thans verbonden aan de ‘ateliers de céramique de Dour’, waar trouwens verschillende interessante kunstenaressen werkzaam zijn.
Om enigszins volledig te zijn, dienen ook enkele vrouwen vernoemd - wij kunnen helaas niet dieper op hun werk ingaan - die op het terrein van de grafiek en in het bijzonder van de boekillustratie zeer flinke prestaties hebben geleverd: Marie Carlier, Tjienke Dagnelie, Suzanne Boland, Jacqueline Ide, Elisabeth Ivanovsky, Jeanne Hebbelynck, Nelly Degouy en Maria Segers.
Over de artistieke activiteit van de vrouw in verder afgelegen landen weten wij zeer weinig. Wij kunnen ons nochtans voorstellen dat er in Afrika, in Indonesië, in het Verre-Oosten en in Latijns Amerika, precies zoals in ons land en in de ons omringende landen, ook belangrijke kunstenaressen werken. Astrid Noach (1889-1934) geldt als de voornaamste Deense beeldhouwster. Alina Szapocznikow (1926) werkt, na haar studies te Praag en te Parijs thans te Warschau, waar zij samen met haar schilderende landgenote Maria Jarema (1908-1958) bewijst dat in een land waar ook de kunst liever in voorafgetrokken voren wordt geleid, het toch mogelijk is zijn eigen weg te gaan en een eigen geluid te laten horen. In de Verenigde Staten tenslotte kennen wij enkele namen: Anna-Eva Bergman, de vrouw van Hans Hartung, Helen Frankenthaler en vooral Grace Hartigan (1922) die in de abstracte ‘school van New-York’ een vooraanstaande plaats bekleedt. Waarschijnlijk zijn de vrouwelijke artiesten die wij in dit overzicht zelfs niet hebben geciteerd, ontelbaar. Wij zijn er ons wel van bewust dat wij, alleen voor wat België betreft, tientallen namen hebben weggelaten. Wat moet dit dan niet zijn voor al die gebieden, waarvan de kunst ons slechts zelden en sporadisch bekend gemaakt wordt. Wij hebben alleen gepoogd te verduidelijken dat de vrouw, zowel vroeger als nu, doch vooral sinds het begin van deze eeuw een niet te verwaarlozen rol heeft gespeeld in de beeldende kunsten. Bazaine, een van de meest betekenisvolle schilders van onze jaren, en zelf een scherpzinnig en verstandig ontleder en beschouwer van het fenomeen dat wij kunst heten, heeft voor enkele jaren geschreven: Le tableau est une sorte de noman's land à mi-chemin entre l'homme et l'univers. L'artiste doit tenter de le franchir et s'il est capable de le faire, il n'aurait
peut-être plus besoin de peindre. Het is een van die uitspraken waarmede men alle critici en kunsthistorici gewoon van hun paard kan slaan. Doch bevat zij niet zeer veel waarheid? Er bestaan ook dichters, die geen gedichten schrijven. En heeft de artistiek aangelegde en begaafde vrouw, die after all toch slechts uitzonderlijk in het concert van de kunst een eerste viool speelt, wellicht niet het beste deel verkoren met gewoon kunstenares te zijn, zo volledig mogelijk, met de volle inzet van haar zo complexe wezenheid, doch eerlijk en derhalve bescheiden?
FERNAND BONNEURE
|
|