is het gedicht als een stroom waar niet met begijntjeszorg gepeuterd werd aan de metrisch zorgzaam gevlochten versregeltjes. Daar krijgt het woord zijn magische functie, vaak incantatorisch en bezwerend. Het is rust geworden, vol fijnheid, etherische resonanties (sortilèges) en levensechtheid. Geen enkel gedicht, geen enkel beeld is een onvoorziene losbarsting. Alles is er vreedzaam, om het met een geliefkoosd woord van de dichter zelf te zeggen: ‘horizontaal’ en niet die felle lijn van een opslaande vlam of een stormzee; als sneeuw zo wit, soms ook koud maar nooit keihard op de koop toe, nooit hard en statisch en stroef, maar los en blij en dynamisch ‘vloeibaar van geluk’, even vloeibaar als alles wat minder direct vatbaar is voor het verstand.
een maal één is maar alleen,
kan bloemen blazen in het
Dit is het wat zijn gedichten anders maakt dan het puur avant-gardisme, hetzij als louter droom-gedicht waar het beeld zelf ‘is’, hetzij als louter verstandelijke combinatie...
Is de vorm nieuw, dan is ook de inhoud alles behalve traditioneel al lijken de meeste gedichten niets dan liefdespoëzie te zijn. Opvallend is het op het heden toegespitst zijn van deze gedichten. Zeldzaam zijn de verleden tijden in de werkwoorden, even zeldzaam de toekomende. Er blijft tenslotte enkel wat Van der Hoeven noemt ‘Het uur “nu”’. Dat is de uiterste, gespannen stilte, de rust voor de storm. Dat is ook, minder beklemmend maar telkens verwant, wat Weyrauch heeft genoemd ‘die Minute des Negers’, minuut die in veel hedendaags werk aan te treffen is, een Nu dat niet meer kan vergeleken worden met Cummings' ‘the Now of Paris’ (al kon de kern wel eens verwant zijn). Wij vinden datzelfde beklemmende ‘nu’ bij Böll op het einde van zijn prachtig werk Der Zug war pünktlich waar ruimte en tijd hun maat en hun betekenis verloren hebben op het ogenblik dat de hoofdfiguur Andreas ze heeft afgetast naar het ultieme ogenblik van de dood. In de plaats daarvan treedt het moment met de alzijdige dimensies, openstaande naar alle kanten, vervuldheid en leegte tegelijkertijd.
Bij Van der Hoeven nochtans is de voornaamste toonaard der gedichten de vreugde. Soms lijkt het wel de vreugde van de ontdekker die de nieuwe taal gevonden heeft als ‘een bos vol sterren’, ‘een kerstboom’ en die daarom de oude, het ‘facsimile der spreekwoorden’ wil vergeten. Alles is nieuw en alles moet zeldzaam zijn, want tenslotte toch ‘einmalig’. Zo de geliefde die hij wil ‘zeldzaam maken als zeesneeuw en zachter dan een skivogel’ die hij wil zien als een ‘bambibloem’.
Tegenover deze verfrissing van het her-ontdekte, deze verreiniging en verrijking staat de dorheid, de droogte van het papier, het blad dat hij een ‘strohart’ heet. Er zijn meer tegengestelden. Het zwevende der subjectloze infinitieven in al hun onzekerheid staat tegenover de directheid van de presens-vormen. Er is de tegenstelling, het wisselspel soms van groot tot klein, van wijs tot eng. Zeer typisch lijkt me Wandelen dat in het eerste kwart culmineert in het ‘kleine gras’ om verder de wijdsheid van de hemel met de vliegtuigen op te roepen: Het derde kwart verengt weer:
Doch ook deze plotse kramp van stilte en beslotenheid breekt open op de verte, op een horizontaal, op ‘stillstaand water van de uren’. Wij zouden kunnen een bloemlezing opmaken van woorden die telkens weerkeren, telkens tegengesteld zijn, telkenmale horizontaal tegenover verticaal, winter tegenover zomer, beslotenheid tegenover ruimte. Wie aandachtig leest zal de zin van deze voorkeurswoorden stellig begrijpen. De aanvangsregels van de drie stukjes uit ‘meer dan een nokturne’ werken in elk geval verhelderend. Uniform vangen zij aan en leiden ons naar een diepere vaststelling achter de werkelijkheid der dingen. Zo schrijft hij ‘de huizen sterven’, ‘de straten slapen aan de sterfhuizen’, ‘de kleuren nemen een eind’. Alles is eindigend, alles is herfst, doch de dichter Van der Hoeven getuigt van blijdschap, van een welhaast adamisch genieten al bekent hij middenin het tweede gedicht ‘er is een vergezicht’ en middenin het derde ‘de lucht is oud’. In het laatste gedicht leert hij ons hoe hij de poëzie heeft ontdekt. Moet dit wellicht een verklaring zijn? Zwaarwichtige problematiek vinden we niet dan sporadisch. Van der Hoeven heeft van de natuur geleerd. Lucht leerde hem ademen, winden maakten muziek, zon leerde hem zien, maan wees hem naakte vrouwen en glazen kinderen terwijl sterren ontvingen van de maan. Maar eerst door de zee (een horizontaal) kwam hij tot het uitzingen van zijn poëzie; toen zij hem leerde spreken, droeg zij haar parels uit.
Laat me besluiten met de opvatting over poëzie zoals Jan van der Hoeven zelf ze heeft geformuleerd: een keerkring binnen dewelke men de dagen moet voltooien. Dit kan geluk zijn, maar dan een geluk dat wij moeten uitzetten tot de ‘oevers van verdriet’. Een dergelijke ‘ontsporing’ eindigt in een lied, een melodie. Poëzie is dus niet louter vreugde. Wel is zij het ontstijgen aan de banaliteit van het alledaagse; het omzetten in een zintuigelijke tastbaarheid van wat louter abstract is. Zo wordt zij tot een ‘vloeibaar worden van geluk’. Laat tenslotte de dichter dichter zijn. Luisteren wij aandachtig naar wat Van der Hoeven ons te zeggen heeft, in deze bundel en in nieuwe waarin alle hoop zal wor-