West-Vlaanderen. Jaargang 9
(1960)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 254]
| |
de nederlandse taal in het europa van morgenWij hebben allen op school, in de les over aardrijkskunde, geleerd dat Europa één der vijf werelddelen is, het kleinste na Australië. Welke Europa's grenzen waren stond duidelijk in onze boekjes. Doch is dit alles wel zo eenvoudig? Waarom ligt Europa's oostgrens op de Oeral en niet verder of niet dichter? Daar zegden, vreemd genoeg, onze aardrijkskundeboekjes niets over. Wanneer we de wereldkaart beschouwen, komt Europa voor als een klein schiereilandje van het grote Aziatische vasteland. Waarom de talrijke andere schiereilanden van Azië óók niet aparte werelddelen vormden, leerden we nooit. En toch bestaat Europa als iets eigens. Alleen geeft een louter-aardrijkskundige bepaling ervan geen voldoening. Denken we maar aan de vele groten waaraan Europa zijn bestaan-zoals-het-thans-is te danken heeft en nemen we bv. St. Augustinus (354-450), één der grondleggers van het Westerse geestesleven. St. Augustinus was een Berber, een Noordafrikaan. Dus geen Europeaan? Toch wel, want tot de Muzelmanse Blitzkrieg (7de-8ste eeuw) behoorde het ganse bekken der Middellandse Zee tot Europa. Daarentegen was Skandinavië bv. tot ver in de Middeleeuwen het anti-Europa (denk aan de gruwel der Noormannen). Het is dus duidelijk dat Europa geen absolute aardrijkskundige grenzen heeft, met andere woorden dat zijn grenzen zich gewijzigd hebben en zich wijzigen, met nog andere woorden dat Europa geen geografisch begrip isGa naar eind1. Heeft Europa echter geen vaste grenzen, het heeft iets méér: een ziel. Is Europa geen geografisch begrip, het is iets hogers: een beschavingsbegrip, een kultuur. ‘Elke kultuur heeft als levensvoorwaarde een zeker gedrenkt zijn in het verleden’, zegt Huizinga. Men kan het huidige Europa dan ook niet begrijpen zonder een inzicht in zijn geschiedenis, want, men wille het of niet, Europa en de Europeanen hebben een historische dimensieGa naar eind2. Welke paradoxe rol de historiciteit speelt in de mentaliteit der Europeanen illustreerde prof. H. BrugmansGa naar eind3 eens zeer suggestief door erop te wijzen dat onze revolutionnairen er zich vrijwel steeds op beroepen de voortzetters te zijn van een volgens hen ten onrechte onderbroken verleden, anders gezegd dat zij zichzelf voor een soort restaurateurs houden. Is het niet karakteristiek dat de Hervormers zich beriepen op de eerste Christenheid, dat de Franse Revolutie onder verschillende opzichten een maskerade van het Romeinse leven opzette en dat de internationale linkse arbeidersbeweging zich op haar beurt met voorliefde spiegelde aan de Franse Revolutie? Is alle geschiedenis een opeenvolging van verandering gen, dan is toch vóór alles de Europese kultuurhistorie gekarakteriseerd door een blijven voortwerken op gegeven tradities. In een dergelijke evolutie spelen enerzijds kiem- of grondstof en anderzijds de verwekking van die grondstof een rol. Zo wordt de Europese beschaving gekenmerkt door tweeërlei elementen: door nalatenschappen, die de wortels ervan vormen, en door gemeenschappelijke ervaringen, die de eigenlijke geschiedenis zijn. In de versmelting van die nalatenschappen ligt de voorafbeelding van Europa, in de opeenvolging en wisselwerking der gemeenschappelijke ervaringen de verwezenlijking ervan. Méér dan welke andere beschaving is de Europese wat men met een onvertaalbaar woord noemt ‘une civilisation héritière’. Het erfgoed, dat de grondstof leverde waaruit Europa is ontstaan en zonder welks begrip men in ons Avondland rondwandelt als een vreemdeling in Jeruzalem, is ongemeen rijk. Griekenland schonk aan onze beschaving haar filosofisch gehalte en haar humanistische vorm, Rome liet ons zijn politieke en juridische ideeën na, het Christendom bracht ons de ‘goede boodschap’ van zijn universalisme en zijn spiritualiteit, de Germanen zorgden voor de noodzakelijke bloedtransfusie en het vrijheidselement en het Judaïsme doorspekte dit alles met zijn gans speciale kleur. Griekenland, Rome, de Germanen, het Christendom en het Judaïsme, overal in Europa is elk van deze elementen aanwezig, al verschilt hun onderlinge dosering van volk tot volk, van streek tot streek. Daarnaast zijn er de talrijke gemeenschappelijke ervaringen die Europa aaneengesmeed hebben: ervaringen van politieke (de ebbe en vloed van de strijd om Europa's vereniging), militaire (de invallen der Hunnen, Arabieren, Noormannen en Turken), godsdienstige (de evangelisatie, de ketterijen, de Hervormingen en de Contra-Reformatie), artistieke (de opeenvolging der verschillende kunststijlen), ekonomische (bloei en verval van industrieën en handel, de ontdekkingen) en sociale aard (de feodaliteit, het gemeentewezen, de revoluties). Door al deze en dergelijke gebeurtenissen is de Europese grondstof gekneed en geboetseerd geworden tot wat Europa thans is. Dit alles verklaart de eenheid van de Europese beschaving én terzelvertijd haar ongemeen-grote verscheidenheid. Wie zich rekenschap geeft van het feit dat de Europese kultuur door zóveel verschillende invloeden is tot stand gekomen, zal ook meteen begrijpen dat deze kultuur geen egaal geheel kàn vormen, maar een geschakeerd beeld biedt met tal van nationale en regio- | |
[pagina 255]
| |
nale variaties. Verre van een gebrek te zijn, is deze verscheidenheid juist één van Europa's essentiële en vruchtbaarste rijkdommen. Geenszins door nivellering en gelijkschakeling wordt onze beschaving bevorderd, maar door de harmonische bloei van àl het waardevolle, ook van de nationale en regionale elementen, waaruit het mozaïek van het Westen is samengesteld. De verheffing van de Europese beschaving begint dan ook bij de trouw aan eigen aard, welke trouw de kennis van en de waarderende belangstelling voor het leven en werk van andere volkeren geenszins uitsluit. Dit is de zin van Vermeylen's gevleugeld woord: ‘Vlamingen zijn om Europeeërs te worden!’ In dit perspektief is het duidelijk dat Europa, zoals het thans eengemaakt wordt, geen pletrol voor de rijke veelheid der volkse en kulturele eigenaardigheden mag zijn, op gevaar precies daardoor zijn eigen betekenis te verliezen en diepste wezen te verloochenen. Anders gezegd: elke kultuur, ook de Nederlandse waartoe wij behoren, heeft in Europa - juist als onvervangbare bijdrage tot dit Europa - haar eigen specifieke rol en zending te vervullen. Ziet Europa dit over het hoofd, dan snijdt het zijn eigen levenssappen af en pleegt het een geestelijke zelfverminking. Zonder te beweren dat ‘de taal gans het volk is’, moeten wij toch aannemen dat de taal één der allervoornaamste uitings- en bestaansvormen is van een volk en zijn leven. Is aldus niet de Europese waarde van de Nederlandse taal in het licht gesteld? Prof. P. Geyl drukte dit, op de hem eigen welsprekende wijze, in een onlangs gehouden rede zó uit: ‘Ik ben ervan overtuigd dat wij de wereld of Europa niet anders, althans niet zo goed, kunnen dienen dan door ons zelf te blijven. Van wereldburgerschap of wereldkultuur zal ik niet eens spreken, dat zijn zo verre en vage begrippen, die hebben met de werkelijkheid zelfs van nu zo weinig uitstaande. Maar Europeeër wil ik zijn, ik wil aandeel hebben aan de Westerse kultuur in de breedste zin van het woord. Alleen, zou ik daarvoor mijn Nederlanderschap moeten verloochenen? Neen, ik voel het als mijn plicht de traditie, waarin ik geboren en getogen ben, te helpen handhaven en ik ben er, nog eens, zeker van dat wij alleen door die traditie, door die variëteit onze bijdrage kunnen leveren. Burckhardt heeft eens gezegd - het is een gedachte die zijn hele werk bezielt en het is een gedachte die alle echte Europeeërs, bewust of onbewust, met hem gemeen hebben -: ‘dat de verscheidenheid, de strijd der individuele verschijningen, en de harmonie die uit die verschillende klanken van richtingen en groepen en persoonlijkheden ontstaat, het wezen zelf van de Europese kultuur vormt; en dat haar maar één gevaar bedreigt, nl. dat van neerdrukkende mechanische macht, hetzij van de kant van een veroverend barbarenvolk, of van de samengevoegde inheemse machtsmiddelen in dienst van één tendentie’. In het geestelijk leven van Europa of van het Westen - want ik reken Amerika hierbij - is de verscheidenheid van de nationale kulturen een vruchtbare faktor geweest en ik kan mij geen toekomst denken waarin die verscheidenheid opzij geschoven zou worden; niet althans zonder dat de Westelijke kultuur daardoor in het hart zal worden getroffen. Wij moeten samenwerken, in de eerste plaats politiek, maar wij moeten elk onszelf blijven.’
Nog afgezien van deze beschouwingen ‘op Europees plan’, dient men te overwegen dat elke taal, als hoorbare uiting van het zieleleven en als verbindingsmiddel bij uitstek van mens tot mens, in feite iets zeer wonderlijks en bewonderenswaardigs is. Wie zich daarvan terdege rekenschap geeft - en ieder zou het moeten die schoonmenselijk en hoogstaand wil zijn - zal én zijn eigen taal oprecht en trouw beminnen én achting en eerbied koesteren voor elke vreemde taal. Diepgewortelde eigen taalfierheid en hoog respekt voor iedere andere taal sluiten, in deze mentaliteit, elkaar niet alleen niet uit doch impliceren noodzakelijk elkaar. Oprechte liefde voor eigen taal, kultuur en volk vergemakkelijkt het begrip tegenover de andere naties voor hun eigen overeenstemmende waarden en het is voor iemand, die van deze geesteshouding doordrongen is, | |
[pagina 256]
| |
eenvoudig ondenkbaar dat hij eender welk volk zijn taal zou willen ontnemen of het in zijn taal tekort doen. Helaas is deze geesteshouding, die nochtans vanzelfsprekend zou moeten zijn, in ruime mate teloorgegaan, vooral sinds de Franse Revolutie het jacobinisme - wentelend om de idee van de unitaristische en centralistische staat als volmaakte maatschappij - in de zeden en de geesten deed doordringen. Misdaden tegen de geestGa naar eind4, zoals taalchauvinisme (gebrek aan eerbied en zelfs minachting t.o.v. vreemde, vooral kleinere of zwakkere, taalgroepen) en taalimperialisme (streven naar overheersing over en zelfs uitschakeling van andere talen, vooral wanneer deze aan de eenheid van de staat afbreuk doen) waren daarvan o.m. de gevolgen. Van déze mentaliteit is Frans-Vlaanderen het slachtoffer geworden. Op déze mentaliteit werd het België van 1830 gegrondvest. In déze mentaliteit leven nog veel van onze franssprekende landgenoten die onze taal niet weten te waarderen of te eerbiedigen. Van déze mentaliteit geven de Europeeërs blijk die spelen met de kosmopolitische gedachte ‘dat het met de kleine naties gedaan is’.
Krijgt de Nederlandse taal in het Europa van morgen ook haar kans? Het is het grote winstpunt van de na-oorlogse tijd dat, door de dwang der omstandigheden, de nationale staatssoevereiniteit traag maar staag de plaats moet ruimen voor de internationale solidariteit. Toch blijft Europa in staten verdeeld die, vooral wanneer zij over grote macht beschikken, al te eng staatsnationalistisch blijven handelen. Dat dit staatsnationalisme - egoïsme op de staat overgebracht - tot machtswellust, imperialisme en onderdrukking moet inspireren is evident. Wensdromen en leuzen als ‘England rules the waves’, ‘Right or wrong, my country’, ‘La France une et indivisible’, ‘Chaque homme a deux patries: la sienne et la France’, hebben in de praktijk nog niet afgedaan. Wij zouden ter illustratie daarvan kunnen wijzen op de gebeurtenissen in Cyprus, Algerië en aan het Suezkanaal, maar even duidelijk en dichter bij ons onderwerp zijn er de voorbeelden van binnenlandse negéring en onderdrukking van kulturele minderheden: Frans-Vlaanderen, de Bretoenen, de Basken, Elzas-Lotharingen, Zuid-Tirol, De CatalanenGa naar eind5. Dit centralisme en unitarisme is in wezen door en door anti-Europees. Indien, wat God verhoede, de Europese eenwording met zich de europeanisatie van een dergelijke jacobijnse dodende machtspolitiek zou meebrengen, zelfs onder min of meer verkapte vorm, dan ziet het er voor de Nederlandse taal betrekkelijk bedenkelijk uit, want de 16 miljoen nederlandssprekenden - op zichzelf toch een belangrijke taalgroep - kunnen in Europa toch maar een kleine kwantitatieve minderheid vormen. Ter organisatie van het Europa van morgen blijft het allermeeste nog te doen. In de Raad van Europa te Straatsburg worden periodisch wat welsprekendheid ten beste gegeven en desiderata naar vóór gebracht, maar werkelijk belangrijke resultaten heeft deze instelling nog niet geboekt en dat kan ze trouwens niet daar ze vooralsnog enkel een adviserende bevoegdheid heeft. De Europese Defensiegemeenschap werd door het staatsnationalistische Frankrijk een voetje gelicht. Zijn de resultaten op het politieke en militaire terrein dus tot heden eerder ontgoochelend, de ekonomische sektor leverde het eerste batig saldo met de oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, de Europese Ekonomische Gemeenschap en de Europese Atoomgemeenschap. Het is en blijft jammer dat deze supra-nationale organismen beperkt zijn tot het Klein-Europa van de Zes. Maar in deze gemeenschappelijke organismen wordt althans, naast het Duits, Frans en Italiaans, ook het Nederlands als officiële taal aangenomen en verschijnen de officiële publikaties bv. dan ook in deze vier talen. In zover is het taalstatuut aldaar dus in orde. Pater Verleye wees er evenwel onlangs op dat het praktisch zó is dat, wanneer een nederlandstalige in deze organismen steeds zijn moedertaal zou gebruiken waar het hem volgens dit taalstatuut toegelaten is, hij algauw niet meer voor ‘vol’ zou worden genomen, hoewel toch, iedermaal anderstaligen zich van hun moedertaal bedienen, ook het aanwenden van het Nederlands door een nederlandstalige als de natuurlijkste zaak ter wereld zou moeten gelden, even vanzelfsprekend als het benutten van het Frans of het Italiaans in de Zwitserse bondsorganen door afgevaardigden van Lausanne of Lugano (Zwitserland telt 70% Duitstaligen). Er dient dus stellig iets in de Europese geesteshouding te veranderen, opdat de onze taal gunstige wetsbeschikkingen niet louter platonisch zouden blijven. Steeds weer ervaren wij welk groot onheil de jacobijnse opvattingen brachten, zowel in het openbaar leven als in de geesten. Wordt over Europa gesproken, dan denkt men aan staten, niet aan volkeren. Nochtans dient, in de orde der waarden, het volk boven de staat gesteld: staten zijn broos mensenwerk, maar van de volkeren zegt de Bijbel dat de Heer ze schiep naar hun eigen aard en taal. Het etatisme schendt deze rangorde. Dr. Povl Skadegard, algemeen sekretaris van de Federalistische Unie van Europese Volksgroepen, wees op 28 februari jl. te Brussel bv. op de ‘behandeling’ van de Elzas: ‘De Elzas is een bijzondere tragedie op zichzelf omdat hij aan het Europese streven ten offer gevallen is. Tussen Adenauer en de Gaulle bestaat een akkoord om dit gebied te ‘vergeten’, opdat opnieuw geen oude twisten in het leven geroepen worden. Juist deze ‘soi-disant’-Europese overeenkomst werkt zich anti-Europees uit, daar ze tot de verwurging van een oude kultuurschat van Europa bijdraagt.’ Ziedaar waartoe de ‘raisons d'état’ voeren! En hoe weinigen in Europa voelen dit aan als iets schrijnends-onnatuurlijks! | |
[pagina 257]
| |
De Europese mens is waarlijk nog zeer besmet met de ziektekiemen van het staatsnationalisme. Wijl het volksbelang dit van de staat overtreft, zou het staatse centralisme in het Europa van morgen dienen onttakeld te worden ten gunste van het zelfbeschikkingsrecht voor de volkeren. Wat wij, wanneer het langverwachte uur zal slaan der vorming van een Europese politieke gemeenschap, van harte wensen is dan ook niet ‘de verenigde staten van Europa’, maar een ‘Europa van verbonden volkeren’, waarin het staats-unitarisme de plaats heeft geruimd voor volks bewustzijn en eerbied voor elke volkse geaardheid. Dan pas is de staatsnationalistische idee in het hart getroffen, wordt een opvatting gerealiseerd die beantwoordt aan een organische, natuurlijke en levensverrijkende ordening en krijgen de kleinere kultuurgroepen en de van het moederland afgescheiden taalgroepen (denk aan Frans-Vlaanderen) een eerlijke kans. Minstens zouden in de komende Europese grondwet de rechten en beschermingsmaatregelen van de kwantitatief kleinere taalgroepen en van de taalminderheden dienen vastgesteld. Gaan wij die richting uit? Wij kunnen het slechts hopen. Wij weten het wel, volks- en taalgroepen die zelfs over alle wenselijke kulturele, sociale en politieke rechten en mogelijkheden beschikken, kunnen tóch nog verdwijnen - door gebrek aan innerlijke levenskracht. Er kan dan ook, voor wat ons betreft, niet genoeg gewezen worden - zowel tot het bewerkstelligen van de onze kultuur en taal gunstige mentaliteit buiten onze grenzen en in de internationale organismen als tot het verhogen van de inwendige vitaliteit van onze volkse eigenheid - op de taak van de nationale bewustwording binnen ons taalgebied. Laten de Noord-Nederlanders en de Vlamingen niet gebukt gaan onder een minderwaardigheidskompleks; wie een minderwaardigheidskomplex draagt is al te dikwijls ook wérkelijk minderwaardig. Het komt er op aan dat wij ons als Nederlandse kultuurdragers en als nederlandsprekenden affirmeren. In het bijzonder bij het Vlaamse volk moet nog vastgesteld worden hoe eeuwenlange verdrukking en verwaarlozing een bezinksel van kulturele onderontwikkeling hebben nagelaten (denk aan het jammerlijk gebrek aan beschaafde omgangstaal en -vormen). Dit niet te verhelpen wordt fataal voor de positie van onze taal in het nieuwe Europa. De edele objektieven van de Vlaamse beweging - de bewustwording, gezondmaking en vernederlandsing van ons volk - zijn thans dwingender en dringender dan ooit. Hetzelfde geldt voor wat betreft het herstel en de versteviging der banden tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden. Het vraagt toch geen bewijs dat zowel Noord als Zuid voor het behoud en de bloei van hun gemeenschappelijke kultuur en taal in Europa alles te winnen hebben bij een bundeling van krachten, welke bundeling trouwens geheel in de lijn van de natuur ligt. Verre van door de Europese eenwording, zo innig gewenst, voorbijgestreefd of achterhaald te zijn, worden volgehouden Vlaams en Dietse beweging er des te meer noodzakelijk door. Toen het Hollandse Weekblad, enkele jaren geleden de Europese problematiek behandelend, prof. P. Geyl als een soort achterblijver trachtte te bestempelen door hem ‘een Nederlands nationalist’ te noemen, vatte de befaamde historicus als volgt de voorwaarden samen onder dewelke hij kon aanvaarden nationalist genoemd te worden: ‘Een nationalist in die zin dat ik zou menen dat de Nederlandse gemeenschap de hoogste of edelste, de Nederlandse taal de rijkste of schoonste, de Nederlandse kultuur de bijzonderste ter wereld is en dat wij op andere volken of kulturen mogen neerzien en in trotse afzondering leven; zo 'n nationalist ben ik nooit geweest. Ik ben nationalist in die zin dat ik meen dat wij binnen de kring der Europese kultuur waartoe wij behoren een eigen variëteit vormen, dat het onze taak is die zo vruchtbaar mogelijk te onderhouden, dat de taal daarbij een onvervangbaar element vormt en dat het daarom alleen al ons belang is, en onze plicht, om de betrekkingen met het Nederlandse taalgebied in Vlaanderen tot wederzijdse versterking te bevorderen.’ Dit gezond, natuur- en plichtsgetrouw volksnationalisme, waarvoor Paus Pius XII zaliger eerbied en waardering vroeg, heeft met imperialisme noch chauvinisme iets te maken; het is er de meest rechtstreekse tegenstander van; het is opbouwend Europees werk, in tegenstelling met het dodend staatsnationalisme dat er aan de antipode van staat en in wezen en praktijk on-Europees is. Ligt in de handhaving van onze volkse eigenheid voor ons een opdracht en een bijdrage tot de opbouw van een werkelijk gaaf en nieuw Europa, terzelvertijd hangt het op die wijze ten dele van ons allen en van elk van ons af of de Nederlandse taal in dit Europa van morgen haar kans krijgt.
DR. ANTON DE BUCK |
|