heden hoort in deze wereld, die grote, ruisende, onstuimige wereld. De Kerk kan hem een opdracht geven, maar niet door hem in een kerkelijke, dogmatische pas te laten lopen, door hem een christelijk identiteitsbewijs te vragen.
Een compleet mens in onze tijd is een mens met twijfel, angst en onzekerheid. De kunstenaar mag niet anders dan allermenselijkst zijn. Hoe kan hij in extase taken zonder ooit te hebben getwijfeld, hoe kan hij God loven, zonder ooit te hebben gevloekt. Vergun mij hier een voorbeeld te geven, dat meet zegt dan een lang betoog. Eén van de fijnzinnigste figuren van de Nederlandse letterkunde in onze eeuw is de dichteres Jacqueline van der Waals. Van haat is het onder ons Protestanten reeds populair geworden lied: Wat de toekomst brengen moge, mij geleidt des Heten hand, en dat veel schonere lied van echt Nederlandse, innige vroomheid:
Die mijns harten vrede zijt
reine bron van klare lusten,
zuivre zon van zaligheid!
Laat mij willen en niet willen,
wat Gij wilt en niet en wilt,
blijde gaande door het stille
leven, in uw vree verstild.
En toch is zij tevens de dichteres van dat vers uit de diepte van het mensenhart opwellend, Bitterheid:
Het woord dat mij met kracht omgordde,
Is alsem voor mijn mond geworden
En voor mijn ziel een straf.
De naam die al mijn onrust stilde.
Het fluisterzachte woord,
Waarop ik eenmaal pleiten wilde,
Staande aan 's Hemels poort.
Dien groten Naam zal ik niet noemen,
Vraagt God de grond waarop ik roeme,
Houd de kunstenaar in ere, in hoge ere, zoals hij is, dat bedoel ik met het voorbeeld van deze edele, vrome vrouw. De vraag is niet of de kunstenaar wel vroom genoeg is voor de Kerk, maar of de Kerk de kunstenaar nog iets te bieden heeft, dat hem boeit en inspireert. Dat alleen kan een opdracht mogelijk maken, en niets anders. Alleen een levende Kerk krijgt levende kunst, kunst in waarheid, dat is het waarmee God wordt geloofd.
Het is nog maar een week geleden, dat het Pasen was. De Kerk heeft beleden, dat haar Heer is verrezen, dat het leven niet zinloos, de tijd niet zonder toekomst, de wereld niet aan het kwaad is overgeleverd. Dat God niet verborgen is gebleven in het graf. Is er in het leven van de Kerk zoveel hartstocht, zoveel vuur, zoveel grandeur, dat zij die belijdenis waar maakt? Nee, nee, ik zeg teveel. Jezus zal uit onze hartstocht, uit onze volkomenheid van leven niet opstaan, zover brengen wij het niet. De vraag is misschien alleen of wij doorschijnend genoeg zijn om op Hem te wijzen, of Hij tenminste nog zo zichtbaar is, dat de kunstenaar, die exponent van het aards bestaan, Hem zien kan. En uitbeelden.
Wat ik in Conventry zag, en wat gij ook misschien reeds hier en daar gezien hebt, mag ons doen hopen op een nieuwe bloei van de kerkelijke kunst. Een nieuw lied, een nieuw beeld kan ontstaan. Een beeld van onze tijd, maar ook meer, ook boven ons uit misschien. In elk geval, een waar beeld. Laat ik vergelijkenderwijs eindigen. De Middeleeuwse kunstenaar beriep zich op Lucas en tot in de Romantiek kennen wij gezelschappen van dien vromen evangelist. De moderne kunstenaar, die in opdracht staat van de Kerk, zou zich eerder kunnen beroepen op Thomas. Hij is alleen, hij twijfelt. Maar hij wil zo graag Jezus zien, hij heeft - en nu spreek ik toch met den Apostel - zijn verschijning zo lief. Misschien nadert hij de Heer nog het meest, als hij zijn vingers legt op de wonden van onze donkere, verlangende wereld.
Dr. J.W. Schulte-Nordholt