West-Vlaanderen. Jaargang 9
(1960)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdUit leven en werk van Joseph Ryelandt
| |
[pagina 197]
| |
landt, die zijn drukke dag het liefst begint met de stilte van een kerkbezoek en een innige samenspraak met God die zijn werk moet zegenen, wil het gedijen. Komt daarbij in de goede jaren de gezelligheid van zijn huisen vriendenkring, toch zal hij diezelfde dag eindigen in de stilte van zijn werkkamer, zijn tweede heiligdom, waar hij, ver van de jachtende wereld, zich in de muziek kan verdiepen en zijn gevoelige ziel ongestoord uitspreken. Hij kent voorwaar geen andere ambitie dan de ijverig dienende, door en door kristelijke toonkunstenaar te zijn. Zo heeft hij, zingend in de schaduw als de nachtegaal in 't lover, de bijna patriarchale leeftijd van 90 jaar bereikt.
Zijn weg is lang, zijn werk is groot. Joseph Ryelandt werd geboren te Brugge op 7 april 1870, doorliep er als humaniora-student het Sint-Lodewijkscollege, studeerde verder in de wijsbegeerte te Namen en enkele maanden in de rechten te Leuven, waarna hij zich ‘met hart en ziel’Ga naar eind1 aan de muziek overgaf en zich bijna uitsluitend aan de kompositie wijdde. Gedurende vier jaar (van in maart 1891) was hij te Mechelen de privéleerling van Edgar TinelGa naar eind2. In 1924 werd hij benoemd tot direkteur van het konservatorium te Brugge, als opvolger van Karel Mestdagh, en heeft hij meer dan twintig jaar dit ambt bekleed. Van 1929 tot 1939 heeft hij bovendien aan het konservatorium te Gent de leerstoel van kontrapunt bezet. Tinel, die na de vermaarde katolieke orgelkomponist en -virtuoos Jacques LemmensGa naar eind3, de hele kristelijke muziekbeweging in ons land tot lang na zijn dood heeft beheerst, heeft Ryelandt dus enige jaren in het kontrapunt getraind en klassiek onderlegd, zonder hem zijn persoonlijk, pittig oordeel over muziek en musici te onthouden. Voor Tinel als mens, als professor-direkteur, als komponist van drie voorname werken, heb ik steeds een diepe verering gekoesterd, maar dit moet me toch van het hart: Tinel, die geboren was om te leiden en te gebieden, kon moeilijk dulden dat leerlingen uit zijn Instituut of erbuiten - ik bedoel Meulemans en Ryelandt - op wie hij al zijn hoop had gebouwd, zijn leer ontgroeiden en een eigen weg insloegen. Die weg kon geen andere zijn dan die van hun markante, ver uiteenlopende persoonlijkheid. Als nu Joseph Ryelandt en Arthur Meulemans door de geliefde meester in het bezit werden gesteld van een met volle toewijding verrijkt en gezuiverd spraakvermogen, dat gaandeweg zou groeien, evolueren en een eigen ontwikkelingsproces ondergaan, werd de verhouding gespannen en een vervreemding onvermijdelijk. Die artistieke ontvoogding gaf aanleiding, althans wat Meulemans betreft, tot een kortsluiting en het slingeren van verpletterende bliksems (cfr. West-Vlaanderen, 1952, nr. 6, p. 207) en, wat Ryelandt betreft, tot een verkoeling tussen de bewonderde meester en zijn begaafde leerling. Nu zou men geneigd zijn te denken dat Ryelandt de prikkelbare meester, na een geduchte uitval, kordaat de rug zou toekeren: niets is minder waar. Hij kent immers de mens zoals hij geschapen is: zijn zwakheden, zijn gebreken. Hij is een kristen, toegeeflijk en verdraagzaam. Hij heeft trouwens een brede rug en is niet lichtgeraakt. Hij blijft zijn oude meester bewon- | |
[pagina 198]
| |
deren als te voren: daar geeft hij bij elke gelegenheid blijk van. In de koninklijke Akademie verkondigt hij zijn lof: ‘men is spoedig vergeten’, schrijft hij, ‘als men deze wereld heeft verlaten; de aandacht van de mensen is kort, en de zorgen die hen overstelpen laten de levenden weinig of geen tijd over om nog werk te maken van de doden. Het is nochtans goed degenen in aandenken te houden die - spijt een markante persoonlijkheid - zo al niet vergeten, dan toch bij het dringen en stoten van de nieuwe aankomers worden overschaduwd (non pas oubliés, mais plus ou moins éclipsés dans la bousculade des nouveaux arrivants). Ik wil hier de gedachtenis oproepen van een onzer oude kollega's, een groot artist, die in zijn leven opmerkenswaardige suksessen, ik zou haast zeggen triomfen heeft beleefd. Welnu, hij is gestorven in 1912 en schijnt reeds tot een ver verleden te behoren. De artistieke geslachten volgen elkaar sneller op dan de andere, want elk heeft het verlangen (en de illusie) alles te vernieuwen, en dit met een vaart die wellicht geen enkel tijdperk van de geschiedenis ooit heeft gekend. Ik betaal hier een tol van dankbaarheid aan de meester die mij met het muzikaal vak vertrouwd heeft gemaakt en wiens (misschien ietwat te dogmatische) onderrichtingen vol war en van originele beschouwingen en geestdriftige of... bliksemende oordeelvellingen!’ En op een zelf-gestelde vraag: welk belang heeft het moderne in de toekomst? antwoordt hij: ‘Het enige waar het op aankomt is ware schoonheid te scheppen, iets te zeggen te hebben. Men mag dan voor- of achterlopen: is men niet van zijn tijd, men zal van de toekomende zijn. Heeft Bach de nieuwe stroming van zijn tijd gevolgd? Neen. Maar het scheelt ons weinig: hij is van alle tijden. Welnu, Tinel was een groot kunstenaar; geen genie in de eigenlijke zin van het woord; maar zijn groot talent was bezield door een echte inspiratie. Terwijl de mens in hem zoveel oorspronkelijkheid vertoont, is die in zijn werk niet terug te vinden. Hij heeft weliswaar de oratoriumvorm vernieuwd, maar de stijl blijft in een zeer klassieke traditie, waar de invloed van Bach zich met de meer romantische van Mendelssohn en Schumann vermengtGa naar eind4. Bij P. Benoit is hier en daar meer genialiteit te vinden, spijt zijn gezwollenheid en het soms nolle bombast van zijn lyrisme. Tinel had meer smaak en vakmeesterschap dan de Antwerpse maëstro: vaak verheft een grote vleugelslag hem en doet vergeten wat hier of daar een weinig zou kunnen afsteken’. De drie oratoria, de mis en de twee Te Deum's kwalificeert Ryelandt als ‘werken van een diep gevoel, een hoge lyrische vlucht en een gedegen techniek (une savante écriture)’. (Notice sur Edgar Tinel, extrait de l'annuaire de l'Académie royale de Belgique, 1950, p. 3-4-6-7). Mogen de drie grote werken van Tinel de periodieke kans krijgen, die wij in de laatste alinea van dit opstel de oratoria van Ryelandt hebben toegewenst. Na een eklipsering van straks een halve eeuw, zou eerherstel geen dag te vroeg komen. ‘Indien sommigen eerst een zekere vermaardheid verwerven en pas daarna beroemd worden, is zulks geen vaste regel; want de roem kan - naar het woord van Hello - evenzeer in de verborgenheid ontkiemen. Heeft men niet roemrijke geleerden, als Pasteur of Curie, in de schaduw zien werken, onbekend voor het publiek, tot de dag waarop hun geniale ontdekkingen hen met roem overlaadden? Meestal komt de beroemdheid van een groot man in zijn leven nauwelijks tot ontkieming: ze groeit en bloeit maar na zijn dood. Laat ik het voorbeeld aanhalen van der grootste musici uit het einde der 19de eeuw, César Franck. Deze Belg, professor aan het konservatorium te Parijs, was zo weinig beroemd dat het konservatorium zich bij zijn begrafenis niet eens liet vertegenwoordigen. De roem kwam slechts nadien. Men stelde vast dat deze eenvoudige leraar in Frankrijk een vermaarde school had gesticht, en dat deze bescheiden komponist een echt genie was. Roem is een bloem die maar op de graven groeit’. (J. Ryelandt, La Gloire, uittreksel uit de mededelingen van de klasse der schone kunsten, 1942, blz. 155-156). ‘Voor de overlevenden, voor hen die van de werken (of daden) van hoogstaande mensen kunnen genieten, is het een plicht aan de helden van hun land en van de ganse wereld de verering te wijden die hun toekomt. Bewondering is voor hen een plicht, en 't is mede een troost de verheven gedachten van geniale voorgangers te mogen bewonderen. Hun roem is voor de overlevenden een van de wereldschoonheden, en een land legt zich zelf eer in door een eervolle plaats in te ruimen aan hen die zijn grootheid hebben gegrondvest en de graad gemerkt van zijn beschaving’. (blz. 159-160). Betreffende de hedendaagse kunstmuziek heeft de Brugse toondichter opvattingen, waarmee de hevige vooruitschieters niet onvoorwaardelijk zullen instemmen. Hoor maar: ‘Wanneer zekere komponisten, die er een zeer gedurfde schrijfwijze op nahouden, een mooie dramatische tekst opluisteren, slagen zij er in, de ziel geboeid te houden. Dit is het geval met werkelijke genieën als Darius Milhaud en Honegger. De Judith van deze laatste en vooral Jeanne au bûcher zijn onvergetelijk. Maar als je deze werken leest of beluistert, merk je dat hun schoonheid grotendeels te danken is aan tonaal gekomponeerde passages. Op zuiver instrumentaal gebied zijn de meest vooruitstrevende vernieuwers van alle nationaliteiten erg lastig te volgen, terwijl hun ijdel spel van klankenkombinaties geen enkele innerlijke verrijking aanbrengt. Wat is dan het aandeel snobisme in de verering van die geheel kunstmatige taal? Het is moeilijk te zeggen. In onze jeugd, ten tijde van het Wagnerisme, vonden de snobs er genoegen in op alle stoute nieuwigheid in de kunsten te schimpen. De verpletterende triomf van het | |
[pagina 199]
| |
Wagneriaanse toneel heeft de volgende generaties wijselijk omzichtiger gemaakt. Maar heden ten dage zijn tal van musici overtuigd dat kunst die bij de traditie aansluit, van te voren veroordeeld is. In de kunst moet de mode veranderen gelijk de rokken en hoeden van de vrouwen. In de letterkunde wordt nochtans gedoogd dat de modernste schrijvers een zuivere en summa summarum traditionele taal gebruiken, een taal die men nog kan onderwijzen, die welbepaalde regels en genoegzaam rekbare grenzen heeft. Evenzo in de muziek: de traditionele harmonie is nog dezelfde die in de konservatoria wordt onderwezen. Waarom? Omdat ze tot omstreeks 1910 de spraak was van de Europese muziek, traditiegetrouw en logisch van de middeleeuwse gregoriaanse zang af tot nu onderhouden (langue de tradition logiquement suivie depuis le plain-chant du moyen-âge jusqu'à nous). Een van de redenen die de hedendaagse komponisten naar een zo gezochte stijl lokken is het verlangen oorspronkelijk te zijn. Alsof het atonale of polytonale stelsel niet evenzeer als het andere zijn geijkte uitdrukkingsmiddelen had! De ware oorspronkelijkheid, of beter gezegd de persoonlijkheid heb je in het bloed en ze kan zich zowel door overgeleverde harmonieën uitspreken als door een opstapeling van dissonanties. Ik heb uit het tijdschrift Comoedia de volgende gedachte van Paul Dukas genoteerd: vroeger waren de scheppers die dezelfde taal spraken allen verschillende; thans zijn ze, bij al die tegengestelde uitdrukkingswijzen, eentonig geworden (aujourd'hui, avec cette disparité d'idiomes, ils sont monotones’) (Musica sacra, 1952, nr. 2, blz. 51-52). Van natuur en door een ruime humanistische vorming ontvankelijk voor de uitdrukkingskracht en de schoonheid van het woord, kon Ryelandt, voor zijn teksten, in de klassieke en moderne poëzie naar hartelust grasduinen. Alleen zijn grote kunstgewrochten werden hoofdzakelijk door bijbelse en liturgische teksten of door het boek der psalmen geïnspireerd. Geen wonder dus dat hij uitgedroogde, op een karton geprikte vlinders achteloos voorbijgaat: ze kunnen de stampers van zijn hartebloemen noch bedruipen, noch bevruchten. Geen bloedloze woordenkramerij dus, geen weke tranerigheid, geen flauwe romantiek, geen zouteloze banaliteiten. Gezonde, gave vruchten zoekt hij op, en daarbij is zijn speurzin zo waakzaam, dat hij hem steeds keurig en pittig ooft laat ontdekken bij Guido Gezelle, Vondel, Albert Verwey, Charles Martens, Paul Verlaine, Louis Veuillot, H. Hoornaert, Ad. Hardy, Victor Kinon, Paul Claudel e.a., alsook in oudnederlandse, -Vlaamse en -Franse boeken, en zelfs in Spaanse. Die smakelijke verzen vertonen wel merkelijke verschillen van stijl en inhoud, maar in hun onderlinge verscheidenheid zullen ze toch, elk op zichzelf, zijn muzikaal gevoel en scheppende geest weten op te wekken en aan te scherpen. Beide, tekst en muziek, zullen harmonisch samengaan en door een suggestieve wisselwerking de gewenste eenheid verzekeren. Guido Gezelle is Ryelandt's lievelingsdichter: hij staat als zielsverwante en nauwe bekende van de musicus met meer dan dertig gedichten, korte en lange, vooraan in de rij. Hij was trouwens een stadsgenoot en stond reeds vóór zijn dood als invrome natuurdichter en fijne taalboetseerder in hoog aanzienGa naar eind5. De eerste, gedeeltelijk wegens onvoldragenheid vernietigde produktie van Ryelandt bestond uit piano- en orkestmuziek, maar vooral uit liederen, waarmee hij, na zijn merkwaardige oratoria, weldra een ruim deel van zijn leven zou vullen. Hoewel in de instrumentatie van de jonge musicus van vóór en rond 1900 een vluchtige invloed van Wagner te onderkennen valt (bv. van Lohengrin in sommige episoden van het muziekdrama St. Cecilia), al spoedig schudt hij die af en laat hij, in toon, konstruktie, uitbeelding en orkestratie, een eigen geluid horen, dat hem van nationale en buitenlandse meesters onderscheidt. Dit neemt niet weg dat ieder kunstenaar in zekere mate afhankelijk is van voorgangers en veel of weinig verschuldigd blijft aan zijn lievelingsmodellen en -meesters. Sommige grote toondichters, als de Franse Georges Bizet (1838-1875) in zijn vóór 25 jaren ontdekte symfonie, de Tsjechische Antonin Dvorzak (1841-1904) in zijn ‘Ludmila’ en de Belgische Guillaume Lekeu (1870-1894) hebben van die on(der)bewuste beinvloeding in hun jonge jaren last. Hun ontvankelijkheid, in casu voor Haendel, Beethoven, Weber, Wagner, of voor Franck in het driejarig oeuvre van de zeer begaafde Lekeu, is bij hen een obsessie, als ze niet, in het besef van het nawee, voor impressionabele gemoederen een nachtmerrie wordt. Het valt niet te loochenen dat al te veel komponisten weinig kieskeurig waren op hun teksten, hetzij dat ze zelf alle onderscheidingsvermogen misten en in troebel water naar een mager visje zaten te hengelen, hetzij dat hun wichelroede niet gevoelig genoeg was om zuiver bronwater te laten ontdekken. Meesterstukken bij de vleet zijn er te noemen, waarvan het patroon zo armoedig en kinderachtig aandoet, dat de leverancier van het misbaksel er geen eer bij haalt. We hoeven met het zoeklicht niet eens buiten de sfeer van de religieuze muziek te gaan. Heeft b.v. César Franck in de serafijnse delen van zijn ‘Béatitudes’ niet een monument van onvergankelijke schoonheid opgetrokken op de bloeiende kern van een tekst uit de pruikentijd? En indien sommige op de tafelrand gezaaide verzen van Hiel en De Geyter nog in de Vlaamse muziektuin te prijken staan, is het om hun intrinsieke waarde en hun kiemkracht of om de meesterlijke muziek die ze bevrucht heeft en tot wasdom gebracht? Het is niet mogelijk, ten aanzien van de uitgebreide kunstproduktie van Ryelandt, deze al was het maar in een vluchtig panorama te overschouwen, laat staan on- | |
[pagina 200]
| |
der de loep te nemen. We zullen hier enkel even de aandacht vestigen op zijn vier oratoria: De Komst des Heeren (1906-1907), Maria (1909-1910), Agnus Dei (1913-1914) en Christus Rex (1921-1922)Ga naar eind6. Zij vertonen een korrelatie van geestelijke inhoud en sfeer, van konceptie, van visie, van struktuur, van techniek en van stijl, die tot een onderlinge verwantschap en een merkwaardige eenheid uitgroeit. Want deze musicus weet perfekt wat hij wil: hij wil bewust wat hij weet met eerbied en lief de te kunnen volbrengen. Hij is een begenadigde, ja, een uitverkorene in de muziek; maar toch een vlijtige, die zijn kunst liefheeft, niet als zondagsruiter zijn rijpaard, maar als de bedreven rijder, die zijn reispaard ment en leidt waarheen hij het brengen wil. Hij aarzelt noch weifelt: hij weet immers dat zijn werk goed is, dat het goed is en schoon. Hij is dus volkomen gerust, kan de barometer van de kritiek missen en doet met ijver voort, zonder overhaasting, maar moedig en gespannen.
*
Dhr. Daniël Ryelandt heeft uit zijn herinneringen (in radio Kortrijk, 2 april 1960) een en ander typisch voorval en achtergronddetail uit het leven van zijn vader opgehaald. Zo plachten 's zondags enige vrienden ten huize van Ryelandt bijeen te komen, om er samen te musiceren en aldus een levendig kontakt met de muziek te onderhouden. Dergelijke vaste of okkasionele voeling of verbroedering van een groepje musici of gezinsleden schept een huiselijke sfeer en een ideale werkgemeenschap, en dat niet alleen, want ze verscherpt bovendien de inwendige zin en de muzikale vaardigheid en is ongemeen vruchtbaar voor de genetische ontwikkeling van de menselijke geest. Uit dien hoofde is het te betreuren dat zulke kulturele, niet-professionele uitvoeringen van dag tot dag zeldzamer worden, doordat fonoplaten en radio het zelf-musiceren fataal verlammen. Wat het kontakt van de gemeenschap met het muziekleven betreft, dit wordt hoe langer hoe meer door de mekanische reproduktie verbroken, behalve daar, waar oude en nieuwe koren van gemengde of gelijke stemmen, volkszangverenigingen, zangscholen en kinderkoren nog niet aftakelen en vaak in koncertzaal en radio een prikkel vinden, een ontlading, een bevrediging van het muzikaal gemoed. De gewone man van de straat en de stad vlucht de stilte, hij haat ze en zoekt verdoving in het hels geraas en lawaai van schreeuwende luidsprekers in de sine fine doorjengelende speeldoos of radio. Meesterwerken en dwaze deunen draaien als kipkap door mekaar. In de greep van de mekaniek, die haar prooi niet lost, worden ze onmeedogend de ether ingesleurd en de godganse dag - liefst fortisstme - te grabbel gegooid. Wat blijft er van het gemeenschappelijk kontakt met het gezonde muziekleven nog over dan het sporadische koncertbezoek en het gezamenlijk beluisteren van goede fono-, radio- en T.V.-uitzendingen? Het beoefenen en genieten van muziek binnens- of buitenshuis wordt het voorrecht van de enkeling en het passief muziekgenot het aandeel van de gelegenheidsluisteraar. Het wordt dus in die zin individueler, wat de invloed van de muziek in sociaal-estetisch verband niet weinig beperkt. Aan de andere kant is het een verheugend verschijnsel, tegenover het verval van de niet-mekanische huismuziek, dat de mekanisering de kollektieve deelname van leken aan nieuwe koor-, volks-, school- en kindergezang eerder bevordert dan belemmert, wat dan weer de samenhorigheid, het gemeenschapsleven en, door het uitgezonden volkslied, ook de weerbaarheid voor het behoud van eigen taal en zeden in de hand werkt. Dhr. Daniël Ryelandt vertelde verder over de dagelijkse familiale uitstapjes in de vrije natuur en de flinke wandeltochten op zijn eentje, die zijn vader, ‘ook nù nog’, zegt hij onderneemt, niet alleen om zich fit te houden, maar ook uit treklust na een lange zit aan zijn bureau en uit een behoefte van zijn Franciskaanse gemoed en zijn vrijheidlievende natuur. In Vlaanderen en in de Ardennen heeft Ryelandt in vroeger jaren veel gewandeld: niet zo maar in slentergang of kippedraf voortdrentelen, maar flink doorstappen, met een gezwinde, veerkrachtige pas. De velden in, de heuvels en de bergen op, en in de zomerse dagen de bossen in, waar de bloemen bloeien en de vogels in het groene lover zingen. Een bestendig feest voor oog en oor van de natuurvriend. Is 't daar niet, in die wonderbare wereld van klanken en kleuren, dat hij uit de onwezenlijke verte de wekroep tot scheppen heeft opgevangen; dat geheimzinnige stemmen hem het sesam, open u! hebben toegefluisterd? Is 't daar niet, in het mysterieuze ritme en de duizendvoudige verscheidenheid van tinten, geluiden, gegons en geuren, dat sprankelende vonken van de scheppingskracht zijn gemoed hebben geraakt? Gesublimeerde natuurelementen en gesluierde droombeelden suggestieve visioenen van gestalten uit een bovenzinnelijke wereld bevolken het onderbewustzijn langs de metamorphose van toverklanken en -tonen. Ze deponeren in de ziel van de artist ‘een schat van indrukken, ik zou haast zeggen: een vat van inspiratie (je dirais: un reservoir d'inspiration). Om deze, vaak onderbewuste indrukken tot een kunstwerk te laten uitgroeien, hebben wij (doorgaans) de stilte en de eenzaamheid van onze kamer nodigGa naar eind7. 't Is, met de pen, het potlood of het penseel in de hand, dat we dikwijls de schoonste gedachten, van welke aard ook, vinden en de inspiratie ons bezoekt. Kortom, de inspiratie is een ingeboren, onderbewuste kracht die ons produktievermogen opwekt en verhoogt. Ze ontwikkelt zich door het werk. Dit betekent dat ze | |
[pagina 201]
| |
zonder het werk niets duurzaams kan voortbrengen; maar van de andere kant kan ook de hardnekkigste arbeid zander deze mysterieuze kracht, die een Godsgeschenk is, geen verheven kunstwerk voortbrengen. Het is onjuist te beweren dat die kracht de kunstenaar altijd ter beschikking staat. Hij heeft ze min of meer of in 't geheel niet, volgens de perioden, de dagen, de uren. Mozart biedt een ongehoord voorbeeld van doorlopende inspiratie. Toch zijn er van het ene tot het andere werk ongelijkheden, hoogteverschillen te merken, die bewijzen dat hij, in een zekere mate, de algemene wet onderging. Er is geen grote kunst zonder de vaardigheid door het werk. Maar er is ook geen grote kunst zonder de geheimzinnige inspiratiegave, die het werk van de artist bezielt en bevrucht (qui informe l'oeuvre de l'artiste) en het zijn geestelijk kenmerk geeft. De tijd stapelt de kunstwerken op. Hij bekommert zich weinig om de mode en weerhoudt enkel de gewrochten die door de goddelijke vonk getekend zijn. Of de artist gebruik maakt van de modernste procédé's of dat zijn vaardigheid traditioneel is, heeft weinig belang. Bach nam de nieuwe stijl van zijn tijd niet aan, en toch veroudert zijn kunst niet. De procédé's slijten af, maar wat blijft is datgene wat het werk leven inblaast. De superioriteit van een kunstgewrocht hangt dikwijls van onnaspeurbare faktoren af. Deze zijn de vrucht van de inspiratie en vaak de kiemen van onsterfelijkheid’. (L'Inspiration dans l'art door baron J. Ryelandt, uittreksel uit mededelingen van de klasse der schone kunsten, 1946, blz. 66-67). Zo is Ryelandt in al zijn ernst en eenvoud en door zijn transcendente kunst een lichtend voorbeeld geworden voor de jonge generatie. Is deze meer op het lage zingenot en het stoffelijke dan op geestelijke genoegens en plichtsbetrachtingen georiënteerd, ze kan er uit leren dat schaamteloze uitgelatenheid, wilde uitspatting en ongebreidelde zucht naar sensatie de ziel verstompen en dat de op vertier en luidruchtigheid verzotte nozem in de baaierd van rumoer verstikt. Ze kan er uit leren dat de ontspoorde homo ludens, de van geld en ijdelheid bulkende zwierbol in de wervelende maalstroom van het leven fataal wordt meegesleurd en verzwolgen. Het huidige levensritme en de krampachtige worsteling van de moderne mens kunnen deze van zijn schrijnende onrust, beklemming en radeloze angst niet bevrijden, maar ze integendeel aanwakkeren en verhevigen. Ieder mens moet moedig, rustig en in alle sereniteit zijn eigen land van belofte zoeken en desnoods met inzet van al zijn krachten veroveren. De broze bloem van het geluk ontluikt niet in het hart van de materialisten, zuurkijkers, verwenden en geblazeerden, maar in dat van onthechten, volijverigen en optimisten, die zich blijmoedig overgeven aan de taak, het offer, de plicht en de vreugde van iedere levensdag. Zijn volk in schoonheid dienen en zijn Schepper om zijn gaven loven en danken, welke heerlijke opdracht voor een man als Ryelandt! Nu mag de levensavond komen: na de hitte van de dag brengt hij verkwikking, lommer, luwte, rust en vrede. Wij wensen het de oude musicus van harte. Maar is dit alles? Muziek is, ja, levend voor enige ingewijden, maar dood voor de massa als ze niet wordt uitgevoerd. Moge ons land, dat zich mag verheugen in het bezit van gemengde koren met internationale faam, de roemrijke geestelijke erfenis van onze jonge en oude Vlaamse muziek luisterrijk hooghouden en uitdragen. Moge in het bijzonder de historische kunststad Brugge met haar dappere schaar ‘Cantores’ zich beijveren om, hand in hand met het ‘vro singhende’ Kortrijk en het koor der Roeselaarse kunstconcerten, de voorname werken van Ryelandt op gezette tijden uit te voeren, opdat wij ook hier, in deze hoek van Vlaanderen, de naam van kunstlievende kristelijke Vlamingen metterdaad verdienen.
Alfons Moortgat |
|