West-Vlaanderen. Jaargang 9
(1960)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 143]
| |
boekstijl en uitgeverij in vlaanderen 1909-1959Ga naar voetnoot1Een boek is, te allen tijde en in al de vormen die het heeft gekend, een cultuurdaad geweest - ten goede of ten kwade. En daar zijn er - héél oude al - die het aangezicht van de wereld hebben gewijzigd. Zeer vaak was het vroegst geschrevene, het in ene of andere gedaante tot boek geworden cultuurgebeuren, ten innigste verbonden met het hóógste zielegebaar van de mens: zijn Godsverering. Van Mozes' stenen tafelen af, overheen de germaanse beukstaafjes met hun gewijde runen (= geheimenissen); het griekse Biblos, dat de tot boek verzamelde papyrusbladen benoemde; het latijnse liber, dat op bast van bomen doelde; tot de antieke codex, zo genoemd naar de met was bestreken houten tafeltjes waaruit die oorspronkelijk heeft bestaan: alle dienden zij het vroegst ter codificering van wat een gezond volk tot zijn heiligste bezit rekent - zijn gebed, zijn dogma, zijn geconsacreerde wetteksten, zijn tot heldendicht uitgepuurde volkssage. De vormwijzigingen zelf, die dat cultuurinstrumentbij-uitstek heeft doorgemaakt, werden meestal door het historisch gebeuren - oorlog en vrede - bepaald. Schreef men de eerbiedwaardige heldenzangen van Homeros en ook nog onze oudste bijbelrelikwiën op papyrusbladen, waarvan de rijkste voorraden door Egypte geleverd werden, dan moest, na de grieks-egyptische conflicten, waarbij de grootste papyrusfabrieken te gronde gingen, in Pergamon een autarchische perkamentindustrie geschapen worden. Noodgedwongen wijzigde de rolvorm van het boek zich daarna tot cahiervorm: want perkament, uit diervellen vervaardigd, liet zich moeilijk in rolvorm bewaren. De duurte van die schrijfstof echter werd een hinderpaal voor de verspreiding van het boek en voor de verbreiding van de cultuur, waarvan het de drager was. Geleerde cultuur werd, eeuwenlang, het cryptisch bezit van weinigen. En het mocht dus een zegen heten voor de beschaving, wanneer, rond 1300, de uit China herkomstige papierfabricage het gebruik van het perkament kwam verdringen. De hierop gevolgde uitvinding van de boekdrukkunst, d.i. de bijna onbeperkte vermenigvuldiging van boek-exemplaren naar één oerexemplaar, betekende een zó onbegrensde ontwikkelingsmogelijkheid voor de mensheid, dat hiermee een nieuw tijdvak in de cultuurgeschiedenis kan geacht worden te beginnen. De Renaissance, de humanisten vooral, hebben aan het gedrukte boek als kunstproduct nog een zorg besteed, die verwant was aan de eerbied waarmee de vroegste eeuwen van onze tijdrekening het Boek der Boeken - De Bijbel - in zijn uitvoering plachten te omringen. Denk aan de Codex argenteus, ook Codex aureus geheten, wegens de koninklijke rijkdom van zijn verschijningsvorm. Nu nog staat de moderne boekenliefhebber in bewondering voor de zuivere, schone harmonie van formaat, bladspiegel, lettertype, papiertint, ruimteverdeling in de vroege producten van de nog jonge boekdrukkunst, wedijverend met de keurigste handschriften die zij kwamen verdringen. Al spoedig heeft de verruiming van de lezerskring de vervlakking van het boekbedrijf veroorzaakt, ongeveer zoals nu, onder onze ogen, de veldwinnende bijval van de ‘pocketbooks’ de zin voor een keurig uitgevoerd boek ernstig schijnt te willen bedreigen. Een bewijs te meer dat elke stijgende mecanisering geen onverdeelde winst blijkt te zijn voor de cultuurverfijning. Wat aan vlugger en overvloediger cultuurspreiding werd gewonnen, heeft vaak trivialisering en esthetische ontaarding van de boekenproductie betekend. Dat was al gebleken bij de overgang van de perkamenten codex naar de papieren handschriften en verder naar het gedrukte boek: of was het geen zwaar cultuurverlies, dat al spoedig duizenden waardevolle en vaak kunstig uitgevoerde handschriften werden verknipt voor het verstevigen van boekbanden of het ordenen van archiefstukken? God weet hoeveel betekenisvolle litteraire en wetenschappelijke voortbrengsels op die manier geheel of gedeeltelijk te loor gingen, als zoveel verstoven of verminkte schakels in het beeld van de menselijke cultuurontwikkeling.
Zo bedreigde ook de sedert 1800 machinaal voortgebrachte papierproductie, ten behoeve van het massaal boekenbedrijf, de duurzaamheid van het boek, zelfs | |
[pagina 144]
| |
van hoogste artistieke of wetenschappelijke standing. Voorzichtige uitgevers of op hun onsterfelijkheid bedachte auteurs troffen hiertegen soms de voorzorg, dat van voorname uitgaven althans enkele exemplaren op minder vergankelijke papiersoorten - Kozovellum of van Gelder - werden gedrukt. Het vervaardigen van keurwerken op de handpers - men denke aan Streuvels' Lenteleven door De Praetere - was, nog in het begin van deze eeuw, zo een reactie tegen de reddeloze vergankelijkheid van wat het alledaags machinaal drukbedrijf bij ons ging voortbrengen. Ook de Londense snelpers van 1811, de Amerikaanse rotatiepers van 1870, om van de latere linotype en monotype zetmachine, of van nog méér miraculeuse vervolmakingen, niet te gewagen, al hebben zij de productie honderdvoudig verhoogd, zijn voor het scheppen van het esthetische boek niet direct bevorderlijk geweest. En toch zegent men de voortschrijdende automatisering van het drukbedrijf, wanneer men zijn negentiendeeuwse producten naast die van thans gaat leggen. Wat een afstand! Toen Rodenbach in 1879 besloot voor zijn Gudrun beroep te doen op een Gents uitgever, de liberaal Ad. Hoste, kwam er, helaas posthuum, een boek ter wereld in 1882, dat waarlijk niet tot de esthetische mens spreekt: het kwam nochtans uit een der aanzienlijkste drukkerijen van Nederland in die jaren: Thieme te Zutfen. Dààrnaast gelegd is de Hollandse uitgave van 1909 een parel. De grote stoot tot een meer esthetisch verantwoord boek-als-boek kwam uit Engeland, bij de zgde. Nineties, de negentigers, voorafgegaan van de prae-raffaëlitische ‘Brotherhood’. J. Ruskin en W. Morris predikten aan het jonge West-Europa het ‘evangelie van de schoonheid’, ook voor het boek. Een nieuwe boekstijl kwam in de mode, waar ook onze Van Nu en Straksers hun eerste tijdschriftnummers en boeken zouden mee sieren, zéér principieel en een beetje opzichtig. Emmanuel De Bom en de tot wereldfaam voorbestemde architect Henry van de Velde wierpen zich op als protagonisten van dat nieuwe boektype. Het is dus geen wonder dat Antwerpen het centrum werd van die ‘new look’ in het boekwezen. Samenwerking van grafische kunst, - plastiek, monumentale kunst en architectuur, muziek zelfs - met de letterkunde moest aan het boek een nieuw uitzicht gegeven, waarin alles zoveel mogelijk zou harmoniëren met inhoud en levensvisie van het werk. Buschmann in Antwerpen behoort onder de eersten in ons land om het Vlaamse boek waardig te maken van een oude, eerbiedwaardige Vlaamse traditie, die tot Plantijn, de aartsdrukker, terugreikte. In diezelfde jaren van overgang naar de 20ste eeuw is het trouwens, dat de Antwerpse archivist Génard de eerste Antwerpse boekenbeurzen inrichtte en dat het Plantijn-Moretus-huis tot een nieuw leven ontwaakte, zij het dan een Museum-leven. Die namen Plantijn - Moretus roepen nog een andere, oude relatie op tussen drukker en boek, die in de tijden van al te slaafse, gemecaniseerde ambachtelijkheid een beetje buiten de traditie was gaan vallen. De humanistische drukker immers was tevens een geleerde, zélf een humanist geweest. Welnu, tot de gunstige ontwikkeling van ons boekwezen in de 20ste eeuw behoort het feit, dat thans de drukkers, casu quo de uitgevers van onze boeken, opnieuw tot een ongeveer gelijkwaardig intellectueel standing zijn gaan opstijgen als de auteurs, die zij drukken of uitgeven. Wij hoeven, ook in Vlaanderen, niet ver te zoeken om voorbeelden van die nieuwe drukker-uitgever-stijl met ere te vermelden. Ik denk aan Maurits De Meyere, nu zo wat meer dan vijfendertig jaar de ziel van de Standaard-Boekhandel en -Uitgeverij, en die binnen en buiten onze grenzen een reputatie van wetenschapsmens geniet, op het stuk van zijn specialisatie - de folklore - waar menig Universiteitsprofessor met afgunst zou naar opzien, indien het geen zware zonde was de geestelijke goederen van zijn evenmens te benijden. En zijn overbuurman, Eugeen De Bock, zijn concurrent in de andere parochie van onze Belgische ‘ideologieën’, - ook al een jubilaris dit jaar - begon in de zuivere, scheppende literatuur, als zovele van mijn generatiegenoten, maar werd al spoedig uitgever, gelijk die andere Antwerpenaar L.J. Kryn, maar met meer succes dan deze laatste. Hij was uitgever en medewerker tevens, om niet te zeggen alleenheerser, van het meest representatieve tijdschrift der korte maar hevige expressionistische koorts in onze Vlaamse letterkunde. Later heeft hij, slag op slag, boeken gelanceerd door hemzelf geschreven, en die bij de cultuurhistorici een goede roep genieten. Zijn laatste werk over de rederijkers en dat over J.B. Houwaert worden door de vakpers van de filologen, dat anders nogal vitziek volkje, met grote onderscheiding onthaald. De vraag wens ik open te laten, of de combinatie boekhandel-uitgeverij beter werkt, cultureel gezien, dan de cumulatie drukker-uitgever. Beide typen hebben al vroeg bij ons, in Vlaanderen, gefloreerd, en het is wellicht niet restloos te berekenen welk van beide typen de wonderbare culturele ontvoogding van ons volk het best heeft gediend. De drukker-uitgever dunkt het mij gemakkelijker te hebben, bij het handhaven van zijn ‘beroepsgeweten’. Hij behoudt het recht die boeken te drukken, die hij verkiest. De uitgever-boekhandelaar moet een beetje ‘schipperen’: en het gebeurt, dat hij méér ‘slechte’ boeken afzet, in 't geheim, onder de toog, dan hij er ‘goede’ kan etaleren in zijn uitstalraam. Menig uitgever-boekhandelaar heeft zo méér centen verdiend met verkochte ‘contrabande’, dan hij met zijn eigen uitgaven het goede beginsel hielp verspreiden. Dat is 't gevaar van die formule. En de bittere noodzaak van een gunstige eindejaarsbalans noopt weleens tot soortgelijke inconsequenties. Siffer en Hoste heb ik te Gent geweten, reeds | |
[pagina 145]
| |
vóór het begin van onze eeuw, die een ‘klavertje van drie’ plukten op de boekenmarkt. Zij waren drukker, uitgever en boekhandelaar, ieder voor zijn eigen ‘parochie’. Siffer stond als man van rechts bekend, Hoste als man van links. En ik durf getuigen dat zij beiden een culturele invloed ten goede hebben ontwikkeld. Door hun tijdschriften al konden zij het nuchtere en vrij armtierige wereldje uit ons cultuurloos gewest vooruithelpen. Siffer, met zijn Dietsche Warande (2de reeks) en zijn Belfort (1ste reeks), die hij in 1900 onder één hoedje zou vangen. Niet minder met zijn Frans Magasin littéraire, waarmêe hij de esthetische beschaving onder de katholieken merkelijk heeft gediend, toen iedereen begon toe te geven, dat die een grote culturele achterstand hadden in te halen. Hostes Nederlandsch Museum, en later zijn Tijdschrift van het Willemsfonds, dat eigenlijk een ‘bondsorgaan’ was, - twee vóórstadia, mag men zeggen van de nóg levende Vlaamse Gids - hebben aan hun kant trouwe ontginningsarbeid geleverd en in hoofdzaak de vervlaamsing van een wetenschappelijk leven voorbereid, dat zou leiden tot de Universiteit van óns volk: de Vlaamse. De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen combineerde eveneens de verkoop van boeken met de uitgave ervan. Maar van de aanvang af kende hij zijn speciale roeping: middelaar te zijn tussen het Hollandse boek en het Vlaamse publiek. Hij hielp, wat Pol De Mont als kunst- en literatuurpropagandist van 1880 tot 1900 zo trouw had vóórgedaan, ten behoeve van een aan inteelt prijsgegeven, verschrompelde cultuurgemeenschap de ramen opengooien, en dwong haar blik als het ware naar de vier windstreken in de richting van een wereldcultuur. Wat zulks voor de cultuurspreiding in 't groot heeft betekend, is na te rekenen aan wat de mensen van mijn generatie in hun klein, provinciaal wereldje beleefden in het Oostende rond 1900 was er één boekhandeltje, dat van de gebroeders Vlietinck, waar een Duits, Frans of Engels boek te bestellen was. Vooral de onooglijke rode deeltjes van Reclam's bibliotheek waren er altijd overcompleet in voorraad. Gezelle en Streuvels stonden met die twee Liliputters van de Vlaamse boekhandel in handelsverkeer: dààr ontdekte de Avelgemse bakker Ibsen, Tolstoï, Gogol e.a. die zijn jong talent zo diep hebben getekend. Dat wij op dit ogenblik, in het verre en lang verwaarloosde Limburg een uitgeverij aantreffen, die het stoute en prijzenswaardige initiatief aandurfde van een Nobelprijsbibliotheek, pleit voor het verhoogde peil van onze culturele belangstelling. De boekhandel, die ik in mijn Alkense jaren op de hoek van de grote markt te Hasselt wist zijn, lanceerde in hoofdzaak de uitgaven van het limburgs driemanschap: Winters, Lenaerts en Cuppens. Maar in de Antwerpse Kempen drong de tweede wereldoorlog een op kerkboeken gespecialiseerd bedrijf, dat van Brepols, er als het ware toe zich op een gelukkige specialisatie in woordenboeken om te bouwen. De onmisbare ‘petit Larousse’ van Pater Verschueren s.j. en het zo handzame en erudiete ‘Juiste Woord’ van Pater Brouwers s.j. zagen aldaar het licht.
Maar zo breed mag ik mijn observatiegebied niet blijven spannen, wil ik mijn gegeven woord van daarstraks gestand doen. Wij vieren feest en jubileren in West-Vlaanderen. Dààr wil ik verder verwijlen vandaag. Dat curieuse West-Vlaanderen, in mijn jeugd zó ingedut in schijn, zo wereldvreemd en ‘abwegig’, zo wanhopig ‘particularistisch’ en, in het oog van velen, katholiek ‘geborneerd’. Maar het had ons toen toch al Gezelle en Verriest en Rodenbach en Streuvels gegeven! Achter die schijn van zelfgekozen afzondering, welke uitzonderlijke bewijzen van culturele expansiedrang in dat gewest aan de zeekant! Twee uitgeverijen uit Roeselare en ene uit Brugge waren, ondanks dat Westvlaams isolement, met hun uitgaven tot ver buiten de grenzen doorgedrongen, van in het derde kwart der 19de eeuw. Gailliard te Brugge was een drukker-uitgever van het humanistisch type. Hij drukte zijn eigen, wereldbefaamd Inventaire met het daarbij horend Lexicon, dat nu nog volle waarde heeft voor historici, taalkundigen en archivisten. Hiermêe forceerde hij verder gespannen grenzen, dan met de eerste uitgave van Gezelle's Gedichten, Gezangen en Geheden, die het in 1862 niet veel verder hadden gebracht dan de genadeloze ontleedtafel van de aartspedant J.F. Heremans, waarop zij voorlopig werden afgemaakt, - voorlopig, want het nageslacht heeft dat vonnis herzien. In Roeselare werkte, merkbaar links en uitsluitend litterair, de uitgever-drukker Deseyn-Verhougstraete, de titelvoerende bezorger van het slappe werk van een krachteloos letterkundig tussengeslacht, van het tweespan Teirlinck-Stijns bvb. Maar niemand minder dan ‘het zingende hart van Nederland’, de jeugdige Hélène Swarth, liet bij hem haar eerste bundels verschijnen. Tegen het einde van de eeuw was die firma naar 't ajuinland Aalst uitgeweken, en de uitgeverij verdween er in de anonymiteit. Naast hem, en meer speciaal in het devote, werkte er de ijverige Jules De Meester. Hij gaf verzorgd werk, zoals de Eerste Verzen van Rodenbach of Rijzende Sterren van de nog katholieke Pol De Mont bewijzen en de tweede reeks Verzamelde Gedichten (1892 vlg.) van Gezelle. Dat was, voor die tijd, typografisch verantwoord werk. Maar hij slaagde er niet in de grootste dichter der Nederlanden in de 19de eeuw, van Roeselare uit, over geheel Nederland te lanceren. Met Gezelles Loquela daarentegen drong hij dóór tot ver in Duitsland en hóóg in Friesland. Boeken moeten soms hun tijd afwachten. Ook De Meester verdween, door de eerste wereldoorlog, uit zijn gewest, en zijn firma werd, in Wetteren, de gespecialiseerde drukkerij van het Westeuropees oriëntalisme. | |
[pagina 146]
| |
Meer drukkerij dan uitgeverij was, reeds op het einde van de 19de eeuw, de tot in Amerika befaamde Sinte-Catharinadrukkerij te Brugge. De keurigheid van haar typographic maakte dat niemand minder dan P.C. Boutens, de grootste nederlandse dichter van het eerste kwart der 20ste eeuw, zijn vroegste bundeltjes etherische poëzie, in confidentieel-beperkte doch verfijnd uitgevoerde plaketten, bij haar liet drukken. Een korte poos had het de schijn dat, rond 1904, het huis Vermaut te Kortrijk, tot een bloeiend bedrijf van keurig Vlaams drukwerk zou uitgroeien. Uit mijn jeugd herinner ik mij werk van Caesar Gezelle - o.m. zijn ten onrechte vergeten Uit het Leven der Dieren, - dat dààr in royaal kl. 4o zeer leesbaar en smaakvol aangeboden, door zijn typografische verzorging alléén al tot lezen noopte. En te Maldegem, dat nog bijna West-Vlaanderen is - zeker naar de taal en naar de cultuurspreiding - floreerde toen, het was een van de hoofdschotels in de letterkundige opvoeding van onze generatie - Delille's Duimpjesuitgave. Zijn 't Getrouwe Maldegem deed, vijftig jaar na datum, in datzelfde gewest het werk van Gezelles 't Jaer 30, op het stuk van de volksjournalistiek. De eerste wereldoorlog, die zoveel uitmuntende dingen in onze beginnende cultuurgemeenschap stuk moest slaan, is ook voor onze boekindustrie niet genadig geweest. De Beyaerts, die reeds te Kortrijk plaketten en losse gedichten in beperkte privé-uitgave voor Gezelle hadden gedrukt, in een gedaante die thans, voor onze smaak, een beetje ‘opgedirkt’ aandoet, evolueerden steeds meer in Franse richting en waren een tijdlang de drukkers van het Brugse Grootseminarie, voor de theologische cursussen en de Collationes Brugenses. Maar dàt soort ‘literatuur’ pleegt meer voor de geest dan voor het oog te werken. De Desclée-De Brouwers, ook een eerder Frans en aanvankelijk pedagogisch gerichte uitgeverij, veroverde zich, na de vrede van Versailles, onder de kundige leiding van de heer François, een eervolle plaats ook in de Vlaamse cultuurbeweging. Op haar actief staat het lanceren van een zo begaafd als bescheiden Westvlaams talent, André Demedts, benevens vertalingen van betekenisvolle wereldwerken en een nuttige reeks Ontmoetingen. De meest bewonderenswaardige opgang echter maakte, binnen het verloop van de laatste vijftig jaar, de uitgever-drukker die dit jaar, hier in Tielt, in het goud staat - laat ik hopen in de letterlijke evenzeer als in de figuurlijke zin. Mij werd formeel verboden de loftrompet over die uitgeverij en haar fonds op te steken, hoezeer zij het zou verdienen en... hoe welsprekend ik het immers zou doen. En Joris Lannoo's Morinengezicht, met de donkere tint en het doorgroefde voorhoofd - een figuur om Rodenbach's woedende en profetische Wate-gestalte indrukwekkend te vertolken - zou mij vernietigende blikken toewerpen, waagde ik het hem hier te noemen in het gezelschap van hen, die wij daarstraks als de nieuwe humanisten van ons Vlaams boekbedrijf hebben gekenschetst. Maar Gaston Durnez heeft in De Standaard genoeg verhaald over Lannoo's debuut als drukker-uitgever, opdat wij weten zouden dat hij zich niet als een quasi-analfabeet, zuiver empirisch en zakelijk, in het gilde heeft geworpen. Hij kwam uit Tielt, het stille, rustige Wytewa uit Rodenbach's roerige tijd; het studieuse Tielt van Verschaeve en Rob. Desmet. Hun stempel droeg hij in de ziel, een heel, trouw mensenleven. Hij ontving cultuur van hen; hij ontwikkelde smaak. Hij had karakter, wilskracht en durf. Het front 1914-18, dat zoveel bloeiende jeugd van ons in de bloem opeiste, werd hem een harde, maar nuttige levensschool. Hij werd er officier, niet om te paraderen en boven zijn volk te kroonhalzen als zovelen, maar om de jongens van dat volk te dienen. Hij streed er eerlijk voor België, zijn vaderland, maar misprees zijn inniger volksbinding niet, die met Vlaanderen. De groei, de vijftigjarige wonderbare opbloei van zijn bedrijf hield hij trouw in het teken van het dubbel ideaal dat zijn jeugd had gevormd:
Alles voor Vlaanderen en Vlaanderen voor Christus.
De afgelegde weg is best te meten, waar men de tijdschriften van Hoste en Siffer legt naast het heerlijke West-Vlaanderen, het typografisch mooiste tijdschrift dat, bij mijn weten, in de beide Nederlanden verschijnt, en esthetisch ook het meest voorlijke. Hij geeft het niet uit, hij drukt het alleen maar. Hij doet het met de liefde van de meester-drukker, die het hoogste zoekt te verwezenlijken. Het is wellicht niet naar zijn geest, evenmin als naar de mijne: het doet te gewild, te exclusief modern, zoals de jeugd van nu en haar leermeesters, helaas, dat willen. Maar het is progressistisch en algemeen, ondanks zijn particularistische titel: een tribune van modern, non-conformistisch esthetisch voelen. Het is daarbij een vrucht van het modernste der Mecenaten: dat van een bloeiend Bankbedrijf. En het is het orgaan van een kunstverbond, zoals elk onzer gouwen er een diende rijk te zijn. Lannoo drukt het, met liefde en toewijding, omgeven met al de praal, die de modernste technieken de huidige drukker-uitgever toelaten er aan te besteden. Het tekent de afstand! Hij moge nog lange jaren voortdoen in een vruchtbare, onvermoeid-bezige dag, maar die van geen versagen weet en van geen rusten. Kome over hem die gróte voldoening van de vaders, die hun levenswerk veilig in de handen overdoen van hun zonen, de kroon van hun voornaam en vruchtbaar leven. Hij moge hen zien gedijen in zijn eigen levens- en familiestijl: Trouw aan het oude, open voor het nieuwe! Leie-snekke en Leieschippers, vaart voort onder Gods overvloedige zegen!
PROF. DR. FRANK BAUR |
|