| |
| |
| |
bij de eeuwherdenking van frederik van eeden
De eeuwherdenking van de geboorte van Frederik van Eeden valt ongeveer samen met die van de verschijning van Multatuli's Max Havelaar. Als vijfentwintigjarige schreef van Eeden het eerste deel van zijn Kleine Johannes - op geen groter onderlinge afstand dan een kwart eeuw verschenen dus de twee boeken, de Max Havelaar en De Kleine Johannes, die stellig kunnen gelden als de twee populairste publieke trefpunten van de noordnederlandse letteren van hun tijd. Het is hier niet de plaats om hun populariteit af te meten aan het waardevast gehalte van klassieke reputatie - een zekere mate van soms rakelings langs kitsch strijkende pathetiek, die juist de voltreffer op het voorstellingsvermogen van het grote leespubliek bewerkt, is een dergelijk succes een onvermijdelijk bijverschijnsel - maar een feit is het, dat de Max Havelaar en de Kleine Johannes chronologisch slechts een kwarteeuw en psychologisch nog op geringer afstand van elkaar liggen.
Men zal het er langzamerhand wel over eens zijn, dat de vernieuwing van de Letteren in de periode van Tachtig tegelijk een doortrekking was van de Romantiek. Waar ik hier in het bijzonder de aandacht wil bepalen bij Frederik van Eeden, kan ik niet dan terloops de gelijkenis tussen Multatuli en van Eeden als romantici, en de overeenkomst van de Havelaar en de Kleine Johannes als typisch romantische documenten aanraken.
De Max Havelaar gelijktijdig met veel werk van van Eeden herlezend, trof mij deze correlatie wel zeer sterk. Wie uit de lectuur van van Eeden's geschriften zich een beeld van deze gecompliceerde romanticus vormde, kan niet zonder enige verbazing het zelfportret beschouwen, dat in de Max Havelaar Multatuli van zijn dubbelganger ontwierp. Ik moet U hier het portret ten voeten uit onthouden maar mezelf niet het genoegen een paar trekken van het portret te tonen:
‘Havelaar was een man van vijfendertig jaren... Vol liefde voor waarheid en recht, verwaarloosde hij menigmaal zijn eenvoudigste naastbijliggende verplichtingen, om een onrecht te herstellen dat hoger of verder of dieper lag, en dat door de vermoedelijk grotere inspanning van de strijd hem meer aanlokte. Hij was ridderlijk en moedig, maar verspilde, als die andere Don Quichot, zijn dapperheid dikwijls op een windmolen. Hij gloeide van onverzadelijke eerzucht die hem alle gewone onderscheiding in 't maatschappelijk leven als nietig deed voorkomen... Zijn indrukken waren te levendig dan dat men ze voor duurzaam houden durfde, en toch bewees hij dikwijls dat ze duurzaam waren. Al wat groot en verheven was, lokte hem aan, en tegelijkertijd was hij onnozel en naief als een kind. Hij was eerlijk, vooral waar eerlijkheid in 't grootmoedige overging, en zou honderden die hij schuldig was onbetaald laten omdat hij duizenden had weggeschonken. Hij was geestig en onderhoudend wanneer hij gevoelde dat zijn geest begrepen werd, maar anders stug en teruggetrokken... Hij was gevoelig voor liefde en aanhankelijkheid... trouw aan zijn gegeven woord... zwak in kleinigheden, maar standvastig tot hoofdigheid toe, waar 't hem de moeite scheen karakter te tonen... nederig en welwillend voor wie zijn geestelijk overwicht erkenden, doch lastig wanneer men zich daartegen poogde te verzetten... rondborstig uit trots, en bij vlagen achterhoudend, waar hij vreesde dat men zijn oprechtheid zou aanzien voor onverstand... evenzeer vatbaar voor zinnelijk als geestelijk genot... beschroomd en slecht bespraakt waar hij meende niet begrepen te worden, maar welsprekend als hij gevoelde dat zijn woorden op willigen bodem vielen... traag als hij niet werd aangespoord door enigen prikkel die voortkwam uit zijn eigen ziel, maar ijverig, vurig en doortastend waar dit wel het geval was... Ik bemerk nu reeds dat ik verzuimd heb als een zijner hoofdtrekken op te geven, dat hij de belachelijke en
de ernstige zijde der dingen met dezelfde snelheid en tegelijkertijd opvatte, aan welke eigenschap zijn wijze van spreken, zonder dat hij dit zelf wist, een soort van humor ontleende, die zijn toehoorders gedurig in twijfel bracht, of ze getroffen waren door 't diep gevoel dat in zijn woorden heerste, of dat ze te lachen hadden over de koddigheid die op eenmaal den ernst daarvan afbrak...’
Maar wat vooral opvalt - schreven zowel Multatuli als van Eeden zich in beider omvangrijk oeuvre niet uit als altijd herkenbare modellen ondanks al hun maskerades en getransformeerde spiegelbeelden, lyrische pamflettisten alle twee? - is de enorme complicatie van, de innerlijke tegenstrijdigheden in hun persoonlijkheid. Het dramatische werkmateriaal voor hun oeuvre vonden zij in het verbijsterend grote scala van hun innerlijke tegenstrijdigheden. De Romantiek heeft vele as-
| |
| |
Frederik Van Eeden ten tijde van ‘Walden’.
pecten, die onmogelijk onder één noemer zijn te brengen. Maar een alle romantici verbindende grondtrek schijnt toch wel te zijn: een perspectivische schakering in het Ik-besef, een inwendige verdubbeling zo niet wijdere vermenigvuldiging van de persoonlijkheid.
Deze structuurverandering van het persoonlijkheids-bewustzijn vond, meen ik, een adekwate uitdrukking, naar een typisch romantisch procédé, in de structuur, de opbouw van de Max Havelaar en de Kleine Johannes. De Droogstoppel - die in het karikaturale getrokken, dus wederom romantisch, het thuisfront bij het Havelaar-drama in Indië vertegenwoordigt - is slechts een der woordvoerders en wordt met de wisselende spiegelbeelden van Multatuli, de sombere vorser Sjaalman en de idealistische dichter Stern, aangevuld en vervolledigd. En vindt men eenzelfde soort vermenigvuldiging van de persoonlijkheid niet evenzeer in de bezetting van de Kleine Johannes? Hier zijn de bewustzijnsgraden van de persoonlijkheid, en dan gepersonifieerd - Windekind, Wistik, Pluizer, Cijfer - voor een belangrijk deel chronologisch gerangschikt, maar toch weer niet uitsluitend. De Rol van Wistik, het optreden van Windekind aan het einde van de Kleine Johannes I, bewijzen de functie van continuïteit in de splitsing en herbinding van de persoonlijkheid.
Deze korte inleiding volsta, nu ik meer bijzonder de aandacht richt op Frederik van Eeden. De hier volgende beschouwing heeft een bepaalde genesis. Ze speelt in op het romantisch procédé, waarover ik boven sprak, en dat ten grondslag ligt zowel aan de Havelaar als aan de Kleine Johannes, breder nog aan de structuur van de figuren Multatuli en van Eeden zelf.
Men kan zich in feite de deelfiguren van Frederik van Eeden - Windekind, Wistik, Pluizer - als woordvoerders denken van de verschillende facetten van van Eeden's persoonlijkheid. Zó wàs inderdaad hun functie in een litterair voorstadium van deze beschouwing - de directe dialoog is hier losgelaten, maar ergens zal men de gesprekvorm nog wel waarnemen!
*
Frederik van Eeden scheen geboren voor een gelukkig, harmonisch ongecompliceerd leven. Hij had van nature zoveel blijmoedigheid en humor, hij was een charmeur. Hij had alles in zich om een prachtige heiden te worden, met een even zegenrijk als zalmkleurig humanisme, een weldoener der mensheid, een rechtschapen levensgenieter, een epicurist met zedelijke normen.
Maar deze onmetelijke honger naar geluksgevoel, een gevoel dat de maatstaf werd van zijn gehele levensbesef, werd doorkruist door Angst voor het Levensraadsel. Van Eeden behoorde niet tot de probleemlozen, de oppervlakkigen, de gemakzuchtigen, en evenmin tot de stoïcijnen. Hij leed aan de geest van de Afgrond, aan de sfinxogen van het Mysterie. Het grote probleem was voor van Eeden het Leven zélf, zijn Oorsprong, zijn Einddoel. Het geluksgevoel werd altijd beloerd door de angst voor de raadselachtigheid van het Be-
| |
| |
Luc Verstraete: Het Laatste Avondmaal - 1958.
Marcel Notebaert: Cellist.
B. Hildebrandt: Compositie.
(Foto De Hert, Antwerpen)
| |
| |
staan. In die tweeledigheid van te willen ervaren in de existentie én zich rekenschap te geven van het geheim - zou men hem mystisch-religieus van aanleg kunnen noemen.
Twee zee-verzen van van Eeden's eerste periode geven de polen aan van dit tweeslachtig levensgevoel.
Eenerzijds de dronkenschap en de verheerlijking:
Het zee-gedruisch zal ik nog dàn gedenken
als diep in zand mijn hoorloos oor vergaat,
als lichten mild mijn oogen niet meer drenken,
als zonder woon mijn ijle wezen staat.
Naar 't zeegeruisch zal ik nog dàn verlangen
als naar het liefst wat mij de wereld deê,
zij zingt den kroonzang aller wereld-zangen
de op zandig veld neerdonderende zee.
Verheugt u toch, gij die dit rijmken lezen
en nog in gloed der zonne wandlen meugt
de stranden langs, - wen mijn verstorven wezen
reeds lang ontbeert wat 't zóózeer heeft verheugd.
Zegent dan uwe zinne' en uwen dag!
Ik die dit schreef, ging met een hart vol wonden,
handen vol euvel, ooren vol geklag,
en heb het leven toch zóó schoon gevonden.
Anderzijds de bedreiging en de huivering:
Zonne stervend zonk in zee, -
en een wijde wade spreidde
Dreigend, dreigend druischt de zee! -
'k Zie een grijzen nevel rijzen -
komt uit 't groote zonnegraf
Red mij, red mij van de zee!
Red mij, aarde, die mij baarde! -
Vaal-gewiekte oneindigheid
Windekind en Pluizer zijn de twee antipoden van van Eeden's wezen, en in al zijn geschriften duurt de gespannen dialoog tussen beiden onafgebroken voort, een eeuwigdurend gevecht tussen Droom en Werkelijkheid, tussen Schijn en Wezen. De plaatsbepaling was telkens anders, het conflict bleef hetzelfde.
Het zou te ver gaan, van Eeden een universeel genie te noemen, daarvoor miste hij te zeer de daartoe nodige constructiviteit, die het bouwwerk optrekkend geen enkele bouwsteen als steun aan de voet kan missen. Maar ongetwijfeld was hij van al zijn schrijvende tijdgenoten de meest erudiete, de beweeglijkste en meest elastische geest. En dat niet uit weetgierigheid enkel, maar uit een veel diepere drang tot doorvorsen, uit de schier noodlottige Wist-ik-nooddruft, die het Levensgeheim wilde doorgronden om zich zelfs wille. En omdat hij tegelijk een heilsbegerige met een messiaanse aandrift was, vertaalde hij het gevondene voor het praktisch gebruik tot een metafysieke boodschap, een sociale utiliteit.
Omdat hij een aristocraat was van nature en tegelijk bezeten door sociale bekommernis, tot dienstplicht gedoemd en tot pionierschap bestemd, vond hij - op dit stuk - het accoord tussen Windekind en Pluizer in de cultus van de apartheid bij alle tweeslachtigheid. Zoals hij dit in zijn opstel ‘Over Humaniteit’ uiteenzette:
‘Wie thans nog de menschheid beminnen wil, moet wel weten, dat zijn liefste vuile handen heeft en naar jenever, kunstboter en petroleum riekt. Dit is voor ons poëten altijd een zwaar en moeilijk conflict. Heine heeft het reeds gevoeld, zeggende dat hij alleen volksvriend wou zijn als hij handschoenen mocht dragen...
‘Als onze liefste nog maar naar petroleum en jenever rook, - maar goede God! ze stinkt naar vieze kranten en rotte novellen, ze muft van benauwde ploertigheid en bekrompenheid, ze zit vol klein, geniepig ongedierte, vol brave, burgerlijke luizen, ze ademt onoprechtheid en ze zweet gemeenplaatsen. En ze is zoo grof, zoo log, zoo akelig onbehouwen...
‘Maar hier vooral moet ik mij wel doen verstaan. Het overwinnen van den afkeer mag niet zijn een dooden, een vernietigen van den afkeer.
Want zoo een fijngevoelig mensch terwille van een ander zijn edele gevoeligheid verstompt, zoo is er alleen verloren en niets gewonnen... Dit nu zal de artiest nooit dulden. Zijn ziel en hare fijn genuanceerde gevoeligheden is zijn hoogste goed, zijn schat, die hij gehouden is ongeschonden te dragen door de woelingen en bekommeringen van zijn wereld-leven. Ter wille van een hartstocht zal hij alles opofferen wat anderen begeerlijk lijkt, maar dàt niet. Zijne zelfverloochening zal nooit tot zelfverlaging worden... Uit deze overwegingen volgt voor mij onverbiddelijk, dat ik gestadig goed moet doen aan wat ik gestadig execreer. Dat ik nimmer mag verzwakken in mijn actieve liefde en nimmer in mijnen afschuw’.
Ziehier langs welke subtiele wegen - zou Pluizer kunnen zeggen - een Tachtiger zijn gezicht redt en een mensenvriend zijn handen geschoeid houdt. Het bekende Lieven Nijland-incident is van dezelfde orde. Men weet, dat van Eeden, toenmaals redacteur van de Nieuwe Gids, onder de schuilnaam Lieven Nijland een karakteristiek inzond over Frederik van Eeden, in de vorm van een Open Brief aan de auteur, een moreel zelfportret vol bijtende zelfspot. Zó hadden zijn letterkundige vrienden hem misschien wel vermoed, maar niet zo ragfijn kunnen ontleden. Ze wisten niet, dat de operateur zichzelf als patiënt onder het mes had. Welk subtiel spel werd hier gespeeld. Koelbloedig pleegde van Eeden vivisectie op zichzelf, en vroeg - ja wàt? Het applaus of de verontwaardiging der vrienden. Wie kon van Eeden zó doorzien als van Eeden zelf, en was het zelfportret dan ook onmerkbaar vertekend, het bevatte toch zoveel subtiele trekjes van gelijkenis en dan nog zó insinuerend saamgevoegd, dat de litteraire vrienden
| |
| |
Pierre Devos: Landschap.
(Technifoto, Oudenaarde)
Pierre Cox: Compositie.
Theo Humblet: Conversatie, 1960.
Jacques Vonk: Jongensportret.
| |
| |
Luc Peire: ‘West-Vlaanderen’ - 1958.
Verz. Ministerie van Verkeer. Paviljoen Toerisme Expo '58.
Guy Vandenhranden, Compositie - 1959. (Foto Philippi, Antwerpen)
hun collega als nu ontmaskerd blijkbaar herkenden. Het was een meesterstukje van litteraire maar ook lugubere maskerade, en Lieven Nijland vond het applaus vàn en de breuk mét zijn bentgenoten, die hij mogelijk allebei begeerde. Van toen af begon in de Nederlandse litteratuur de grote drijfjacht op het dierbare wild, dat krijgertjespelen met het ongrijpbare hert, dat een kruis schemerend tussen zijn horens droeg.
Van Windekind leerde van Eeden een droom die alle perken te buiten ging; en van Pluizer de argwaan tegen zichzelf, het verweer tegen de harde werkelijkheid in zijn uitzonderlijkheid, zijn bijtende zelfspot en zijn martelaarspose van zelfkastijding. Windekind en Pluier waren in feite zijn onverzoenlijke polen, zijn ongeneeslijke wonden, die elkaar toch niet konden genezen. Ongetwijfeld heeft ieder boek van van Eeden ergens het karakter van Dagboek - objectivering van een altijd aanwezig subject - maar in heel bijzondere mate vanzelfsprekend zijn negendelig Dagboek, dat het eeuwigdurend gevecht tussen droom en werkelijkheid als een logboek op de voet volgt. Misschien zal dit Dagboek - in tegenstelling met b.v. in de franse litteratuur als litteraire vorm in onze letteren nauwelijks gecultiveerd en daarom reeds als zodanig uniek - voor de verdere toekomst als een uniek document voor de geschiedenis van onze tijd gelden. Het geschrift is weinig gekend en stellig veronachtzaamd. In zijn Dagboek registreert van Eeden niet enkel zijn talloze nachtdromen, die hij cultiveerde als een heelal vol engelen en demonen, maar ook zijn niet minder talrijke dagdromen. Vroegere dagboekbladen herlezend maakt de schrijver ergens de opmerking, dat hij telkens weer getroffen werd door zijn eigen naieveteit.
Het zou te ver voeren in dit bestek de rol van Frederik van Eeden te boekstaven op de gebieden, waarop hij zich buiten de letterkunde bewoog. Het zijn er onnoemelijk vele. De zes delen, uiterst gedenkwaardige, Studies en de drie delen van het Lied van Schijn en Weezen zijn slechts de kristallisaties, hetzij wetenschappelijk-medisch of sociaal beschouwend, hetzij filosofisch-theologisch betrachtend, van de veel talrijker onderzoekingen en overdenkingen, die uit het Dagboek blijken.
Maar of men de medicus in zijn psychiatrisch pionierswerk of de sociale hervormer in zijn praktische proefnemingen volgt, de drang die hem voortdrijft blijkt altijd overeenkomstig: de geheimenissen te beëxperimenteren, het levensmysterie én het maatschappelijk ideaal tot materialisatie te dwingen, de concreetheid te bereiken, die èn de Gevoelsmens én de Daadmens in hem begeert.
Na de mislukking van zijn maatschappelijke hervormingen, het experiment van Walden en de coöperatie De Eendracht, begon het grote proces van verstilling en verinnerlijking in van Eeden, met het drama der ontluistering als bijverschijnsel naar buiten.
| |
| |
Het is hier de plaats iets te zeggen over de grote verzoeking en ontgoocheling van van Eeden's schrijversleven, het Drama. Blijkens zijn Dagboek ging er schier geen dag voorbij, of hij droomde van een nieuw drama, dat hij zou schrijven om daarmede eindelijk de blinde wereld te overtuigen van zijn dramatisch genie. Zo ergens, dan voelde hij zich op dit stuk miskend. Iedere stof, die op hem toekwam, ervoer hij als allereerst dramatisch. Het was de altijd voortwoedende oervete tussen Windekind en Pluizer in zijn binnenste. Maar hij begreep niet, dat zij beiden niet tot een wezenlijke dramatische ontmoeting konden komen. Zij spraken voor een werkelijk gesprek niet dezelfde taal. Windekind vond Pluizer een afzichtelijke duivel en omgekeerd Pluizer Windekind een onwaarschijnlijke engel. Van Eeden, doorstormd van deze dramatiek, moet hebben gedacht, dat als hij die beiden tegen elkaar in het harnas joeg, vanzelf het ideale drama moest ontstaan. De rauwe polderjongens, die Pluizer als gesprekspartners moest leveren, hadden geen vat op de etherische wezens, die Windekind moest bijdragen. Ook Pluizer was maar een arme, dienstbare duivel die niet op eigen gezag mocht handelen.
De drama's, die van Eeden schreef in de periode der uitwendige ontluistering, lijden in het bijzonder aan de zo juist geschetste weliswaar potentiële maar niet uit de verf gekomen, niet geobjectiveerde dramatiek. Hij heeft zichzelf daarin bespot als een vogelverschrikker in een verrafelde profetenmantel. Deze openbare executie, die aan de wereldvreemde, de mislukte hervormers werd voltrokken, vond echter een correlatief in het proces der verinnerlijking, dat zich gelijktijdig aftekende. Drie getuigenissen daarvan vertonen een zekere samenhang.
Hieronder valt het enige, harmonische drama, dat van Eeden geschreven heeft, De Heks van Haarlem. Het is ook eerder picturaal dan controversieel geboren; het concept kwam van schilderijen in het Frans Hals-Museum te Haarlem op hem toe. En bovendien week de zelfspot voor de totale tragedie; de verpersoonlijking van de schrijver in die episode is, in de grondtoon van edele zwaarmoedigheid gedoopt, de figuur van de tragische twijfel, Cousaert.
En in diezelfde tijd rijst in het binnenste van zijn wezen een figuur op, die zijn kalmerend antwoord is op zijn bittere desillusie als praktisch sociaal hervormer. Ven Eeden gaf zijn ideaal voor een gelukkiger mensheid niet op, maar hij begreep dat niet hij of zijnsgelijken het konden verwezenlijken. Van Eeden had de steun van krachtige daadmensen, van idealistische geldschieters nodig, en doorkruiste driemaal achtereen Amerika op zoek naar miljonairs uit een sprookjesland. Opduikend, nu in Amerika, dan in Duitsland, Engeland of Italië, stellig de beweeglijkste en universeelste van zijn tijdgenoten, poogde hij luisterrijke geestesaristocraten van zijn tijdperk tot een ridderschap van de tafelronde te verbinden. Een kring van waarlijk groten hielp hij vormen, een dynastie van geestverwanten boven de natiën, maar de wereldoorlog '14-'18 vernietigde ook déze zich vervullende droom, zoals zijn hele levenswerk aan deze Oorlog ten gronde leek te gaan. In De Nachtbruid, Gedenkschriften van Vico Muralto, kondigde van Eeden de inkeer van het maatschappelijk ideaal, het profetendom van de komende Dichter-Koning, de heerschappij der Geestesaristocratie aan. Romantisch ten uiterste wederom, maar de rolverwisselling van messias tot profeet-en-voorloper was een schrede terug, en nu op weg naar de ootmoed.
‘Rijper dan de Fransche revolutie was voor de komst van een organiserend en suggestief-machtig veldheer en heerscher als Napoleon, is onze tijd voor de komst van een wijzen hooggezinden bestierder, die gebruik maakt van het groepsverband, de kuddegeest, thans zoveel sterker en compacter dan ooit. - De Messias van onze tijd moet zijn de held-organisator, de orde-brengende in de verwarde bedrijvigheid, in de halfbewuste actie onzer samenleving. En zooals het in den tijd der veldheer en alleen de dichterveldheeren waren, die groote droomers van een wereldrijk, zooals Alexander, Cesar en Napoleon, die uitblonken door alle eeuwen als helden en genieën zoo zal het in onzen tijd de dichter-organisator zijn, de dromer van een wereld-maatschappij, die nog grooter heldendom en veel duurzamer roem zal verwerven. - Ik zeg het, ik, oude kluizenaar onder de Filistijnen en mijn vrede berust op dit weten. Ik had geen gaven tot heerschen, tot organiseren, tot leiden, ik was niet welsprekend, ik had niet de macht van muziek of dramatiek. Ik kon niet beproeven die Heros, die Sootèr der menschheid te zijn...
‘En zoo ik hem zelf niet kan zijn, zoo kan ik toch zijn Johannes de Dooper zijn, hem profeteerend, gelukkig en geestdriftig in mijn eenzaamheid, in deze woestijn van poenendom en kleinsteedschheid.
‘Het was mij duidelijk, dat zoo er ooit een tijd in de menselijke historie is geweest waarin gewacht wordt op een held, een messias, een verlosser, dan is het de onze. Geen dwazer meening, dan deze, dat er thans geen plaats zou zijn voor een profeet. Maar hij moet niet zijn een boetpredikend moralist, niet een bespiegelend systeem-bouwer, niet een man van klachten en vermaningen, maar een dichter metterdaad.’
Een derde belangrijk geschrift, als document van kentering, was dat kleine, zuivere meesterwerkje, Paul's Ontwaken, door van Eeden in 1913 geschreven als in memoriam voor zijn gestorven zoon Paul.
Van Paul's Ontwaken af maakte de ontwikkeling van van Eeden, aanvankelijk schier onmerkbaar, een wending naar binnen, naar verinnerlijking en verootmoediging, naar de gedempte toon van gebrandschilderde ramen. Van Eeden had van jongs af verlangd naar een onmisduidbaar teken uit de bovenzinnelijke wereld. Hij wilde de tastbare zekerheid van een teken, zoals de Kleine Johannes dat met het gouden sleuteltje in handen kreeg. Daarom verdiepte van Eeden, als mens en
| |
| |
als medicus, zich in de geheimenissen van de grensstreken van het Bovenzinnelijke, de psychologie, de psychiatrie, het droomleven, het spiritisme, gedreven door heilsverlangen, in de hoop een teken te ontvangen, een wonder te beleven. Hooghartig was van Eeden wel, wezenlijk hoogmoedig niet. Bij de hem geliefde profetentaal ergerde men zich aan de pretentie, en toch lag het in wezen een weinig anders. Hij zong eerder luid, en liefst in de psalmtoon, om zijn angst te overstemmen als een kind dat verdwaald is in het donkere bos van het leven. Als hij thuis was, in de laatste intimiteit van zijn Dagboek, ook dàn nog ging hij nu en dan voor de spiegel staan in een pose om wilde dieren te verschrikken, maar in feite - hoe hulpeloos bleek hij daar vaak, hoezeer hunkerend naar een Meester, een teken van Boven. Hij had zichzelf gesteld tot een proefkonijn des Heren - zoals hij zich met een droeve glimlach in zijn Dagboek karakteriseerde -, tot een experiment. Dat was hij aan de standaard van een vrije persoonlijkheid verplicht; hij vond de maatstaf, de toetssteen voor al het bestaande louter in zichzelf. Het was minder hoogmoed, dan noodlot, tragiek, onontkoombaarheid. De wézenlijke Hoogmoed - àls die bestaan kan! - zou daar beginnen, waar de Mens zich in Gods zetel neerzet, desnoods de denkbeeldige zetel van een denkbeeldige god, maar die hij nimmer voor een waarachtige God zou ontruimen. In een dergelijke zin was van Eeden geen hoogmoedige, maar de ootmoedigste van allen. Hij zocht koortsachtig wegwijzers naar de Grote Onbekende. Paul's Ontwaken was zulk een geheimzinnig vingertje, het eerste van deze soort. Niet een nadrukkelijk wonder van buitenaf, maar een openbaring van binnenuit. Het vingertje ging daarna verloren in de mist en op de mist volgde weer verheldering en op de helderheid weer verduistering. Tot de openbaring binnenin uiteindelijk hem dwong tot de keuze, een knieval.
Met Paul's Ontwaken begint in een langdurig en smartelijk proces het prijsgeven van het dierbaarste maar machteloos gebleken privilegie, de hypotheek van soevereine Tachtiger, het loslaten namelijk van de onhanteerbaar gebleken maatstaf voor het bepalen van het Bovenzinnelijke, de zelfheerlijke Mens als almachtige toetssteen voor het Levensmysterie.
Frederik van Eeden ging over tot de Katholieke Kerk, uiteindelijk buigend voor een Gezag buiten en boven hem. De kern van de motivering van deze opzienbarende, en tegen van Eeden's natuur en levenslang verweer ingaande, daad lig in déze passages uit de rede, waarin hij een jaar na zijn overgang rekenschap aflegde tegenover zijn geloofsgenoten:
‘En nu kom ik tot het moeilijke punt, wat mij het meeste te peinzen heeft gegeven. De hoogste muur, die omvallen moest, voor en aleer ik ingang tot den katholieken hof kon vinden. Het was een protestantsche dominee, mij onbekend, die op een voordrachtavond mij aansprak, zeggende: ‘En toch zult U nooit Roomsch worden’. Ik vroeg: ‘En waarom niet?’. Hij antwoordde: ‘Om het leergezag’. Dit antwoord trof mij, want het sloot zich aan bij veel gedachten, die mij in dien tijd zeer vervulden. Het was wel een jaar vóór mijn overgang en die gedachten stonden er niet rechtstreeks mee in verband.
Ook zonder speciaal aan het katholieke leergezag te denken, was ik in mijzelven steeds aan 't ooverweegen van het mij verbijsterende feit, dat het Heelal toch een middenpunt had en dat dit punt in mijzelven lag. Uit deze gedachte heb ik mij weten los te maken door te ooverdenken, dat vrij zeeker in ieder mensch zulk een gevoel bestaat, van een uniek middenpunt te zijn. En dat dit gevoel dus niet anders kan zijn dan een schijn en gezichtsbedrog. Iets van denzelfden aard als de schijn dat de aarde stilstaat in het midden der heemellichamen.
Wat ik hier zeg is, wat ik zou noemen, centraal gezichtsbedrog en de dominee die meende dat ik nooit Roomsch zou worden, achtte het niet moogelijk, dat ik dat gezichtsbedrog zou kunnen wegdenken of ooverwinnen. Maar ik heb ooverwonnen, reeds lang vóór ik toetrad tot de Kerk. Ik heb begreepen dat het een bedrog is, een leugen, eevenals het draaien van de zon om de aarde.
Het centraal gezichtsbedrog, zooals ik 't noem, leidt tot hoogmoed, omdat het alle autoriteit per slot in den mensch plaatst. Grenzelooze hoogmoed is het beoordelen van Gods daden door den mensch. Hoogmoed is ook in de verwerping van het Leergezag, als beneden onze menschelijke waardigheid.
Wee! den nietigen mensch, die zich als beoordelaar durft opwerpen van hetgeen hem als goddelijke wijsheid wordt meegedeeld. Dit voert tot grootheidswaan.
De zekerheid, dat het waarlijk God is, die innerlijk tot ons spreekt, die ontvangen wij met onbetwistbaar stellig gevoel. Maar daarin zouden we, alleenstaand, wankelen en weifelen.
Ook de waanzinnige houdt zich voor de hoogste autoriteit, hij waant zich God, ondanks de teegenspraak van alle menschen. Dat wij niet waanzinnig zijn, vertrouwen wij juist door die gemeenschappelijke oovertuiging, waarvan de Kerk de bron en de draagster is. Eerst het gemeenschappelijke der goddelijke oopenbaringen geeft ons de hoogste zekerheid. En dat gemeenschappelijke is te vinden in het Leergezag.’
De rest is zwijgen, het laatste zwijgen, dat hij gesymboliseerd zag in het teken van de waterlelie, beschreven in een jeugdvers en levenslang gevoerd als zijn beeld-geworden devies van Godsverlangen:
Ik heb de witte water-lelie lief,
daar die zoo blank is en zoo stil haar kroon
Rijzend uit donker-koelen vijvergrond
heeft zij het licht gevonden en ontsloot
toen blij het gouden hart,
Nu rust zij peinzend op het watervlak
| |
| |
Luc Meersman: Compositie.
(Foto Verwimp, Antwerpen)
Roger Vansevenant: Figuur, 1960.
Willy Bosschem: Citroen.
| |
| |
Prof. J. Min: Christus in de tempel.
Frans Gast: Vogels. Gips voor brons.
|
|