levenssfeer? Zij schenen zich binnen die middeleeuwse orde te bewegen met het gemak van een vis in het water. Wanneer men het zo aanzag schenen zij niet beter te weten en te belijden dan dat het zo behóórde. Er was geen protest, tenzij tegen hun eigen tekort, er was geen honger tenzij die éne: dat leven alléén toch werkelijk niet genoeg was. Ook dàt antwoord liet zich begrijpen, maar als keurig ‘rooms’ auteur had Panhuysen er een duidelijke toevoeging aan moeten verbinden: leven alléén is niet genoeg, - het is de Katholieke Kerk, en zij alleen, die u dit ‘genoeg’ verschaft.
Maar Panhuysen liet die toevoeging na. Dat wil zeggen: hij is wel van haar werkelijkeid en waarheid overtuigd, maar zij behoort niet tot de uitmonstering van zijn boek, evenmin als zij altijd en overal tot de uitmonstering van de dagelijkse realiteit behoort. Zoudt u het hem vragen dan zou hij waarschijnlijk antwoorden dat leven alléén niet genoeg is, omdat alleen Gods genade het leven voltooien kan. Betekenen de woorden ‘Gods genade’ dan in de levenspraktijk niet hetzelfde als: het instrument waardoor en waarin die genade uitdrukkelijk tot ons komt, de Katholieke Kerk? Dat kunnen zij inderdaad betekenen, zal Panhuysen zeggen, - het is zelfs bijzonder mooi wannéér zij dat betekenen. Maar die dubbele betekenis is niet noodzakelijk, - genade en Kerk zijn niet identiek, Gods genade kan àlle wegen kiezen, de Schenker der genade is in zijn keuze en zijn middelen volstrekt souverein; Hij kan gaan langs wegen waar Hij nooit zou worden verwacht, Hij kan zelfs komen langs die veelgesmade, heftig gecritiseerde weg der slepende en slapende gewoonte... En zijn attributen kunnen volstrekt andere zijn dan die onzer brave devoties.
Men begrijpe mij goed: het komt niet in mij op van Panhuysen te zeggen dat hij die devoties minacht of dat hij ze zonder meer zou willen opruimen. Panhuysen relativeert ze alleen, zijn typisch-Hollandse, wat droge en stille humor ziet ze in hun betrekkelijkheid. Het komt ook niet in hem op, te twijfelen aan de waarheid van de Katholieke Kerk, maar dié waarheid ligt anders dan men vaak schijnt te denken? Zij is minder eenvoudig, minder demonstratief, minder in overeenstemming met de wetten van het dagelijkse fatsoen en met de Hollandse stijfheid en bekrompenheid. Zij kan een haast onzichtbare dimensie van leven zijn, hààst onzichtbaar, maar overal onbetwistbaar, - Karel van de Woestijne zou zeggen: een Bestendige Aanwezigheid, nauwelijks herkenbaar, nauwelijks vanzelfsprekend, een mysterie, ondoorgrondelijk, af en toe in momenten van genadevolle verbijstering in verschrikking te ondergaan. Zodat wij voor altijd weten dat leven alléén niet genoeg is.
Panhuysen was vrijwel de eerste, die deze wijze van gelovig zien in de Nederlandse romankunst introduceerde. De cosmopoliet Jan Willem Hofstra - zanger, toneelspeler, dichter, romancier, bekend televisie-artist - ging hem met een paar verhalen in zekere zin vóór, maar hij slaagde er nog niet in de interesse te wekken die Panhuysen langzamerhand ten deel viel. Daarvoor scheen zijn talentrijke prozakunst toch te exclusief, te zeer bepaald door een Couperus-achtige atmosfeer van super-beschaafde wellevendheid op de grens van een zekere decadentie. Panhuysen's verhalen waren en zijn ‘Hollandser’ van aard en al is ook hun sfeer niet bepaald geschikt om ze bijzonder populair te maken, ze vinden momenteel toch een meer algemene erkenning. Er is in zijn werk een zekere nuchterheid, een voorzichtige ironie, een duidelijke afkeer van iedere vorm van opwinding die makkelijk voor koelte of onverschilligheid wordt gehouden en die ook maakt dat zijn verhalen niet dadelijk ‘pakken’; ze zijn er niet op uit mee te slepen of hevig te ontroeren. Maar ze hebben een merkwaardig doordringende kracht van overtuiging; hun schrijfwijze wordt beheerst door een zeer zuivere, exacte waarneming en een weloverwogen zorgvuldigheid van zegging.
Zo heeft hij nu sinds 1954 vijf boeken gepubliceerd: achtereenvolgens de romans Leven alleen is niet genoeg, Iedereen weet het beter, Gewoon bespottelijk, Wandel niet in water, en de novelle Ik kom niet terug. Plannen voor een toneelstuk zijn onderweg. Het is merkwaardig om na te gaan in hoeverre dit alles in zijn vroegere werk al voorbereiding vond. De ruim twintig jaar geleden verschenen roman Zee was op zichzelf reeds opmerkelijk genoeg, maar bleef te veel in de bespiegelingen van de bijzonder erudiete auteur steken. Panhuysen is altijd een zeer knap essayist geweest, zijn kennis van de wereldliteratuur is groot, op het gebied van vooral de Engelse letterkunde is hij ongetwijfeld een specialist. Zijn rubriek over Engelse boeken in het voor-oorlogse ‘Boekenschouw’ was een der allerbeste, die men zich denken kon. Deze omvangrijke kennis, gesteund door zijn critisch bespiegelende aard, maakte zijn vroegere werk als kunst van het verhaal over het algemeen niet sterk. Pas toen hij de veertig royaal gepasseerd was, vond hij als mens en als artist het evenwicht, de harmonische beheersing, waardoor zijn sinds 1954 verschenen boeken zich zo duidelijk en verheugend onderscheiden.
Een waarlijk volgroeid, volwassen kunstenaar, die Nederland een waarlijk volwassen katholieke romankunst schonk. Een kunst die nergens wordt geremd door de al of niet bewuste behoefte tot demonstratie van een uitdrukkelijke kerkelijke houding, in verband met de positie der katholieken in de noordelijke Nederlanden zeker begrijpelijk en op een gegeven ogenblik misschien zelfs noodzakelijk, maar door de ontwikkeling van de nieuwe tijd toch overwonnen en achterhaald. Gelukkig.
GABRIEL SMIT