bracht. Maar binnen die grenzen kan ze beter doorgrond en ontgonnen worden. Dat is even waar voor de mysteriën van de godsdienst als voor de eigenschappen van de stof.
Die wereld is de christenen sedert eeuwen zo vertrouwd als hun eigen thuis. Die vertrouwdheid is, van geslacht op geslacht overgeërfd en doorgegeven, eigener en inniger geworden. Hoe ouder het christendom wordt, hoe minder het de christenen zal verrassen en ontstellen, maar terzelfder tijd ook hoe dieper het hen zal bezielen en verblijden. Het is een bezit dat niet kan verloren gaan en niettemin voor niemand in het bijzonder veilig is. Iedereen dient het opnieuw voor zichzelf te veroveren. Vandaar dat er een onafgebroken hernieuwing, een voortdurende vergeestelijking gebeurt, waarvan de verder schrijdende ontwikkeling het grote onderwerp van de menselijke geschiedenis is.
De mensen, door wie deze wereld der christenen bewoond wordt, hebben haar alles doordringende invloed ondergaan. Zij zijn erdoor gevoed en verlicht, geleid en gevormd geworden. Als zij eerlijk willen zijn, kunnen zij zich niet onttrekken aan de konsekwenties van de waarheid die zij kennen. Voor hen bestaat er geen toestand van onverantwoordelijke onbewustheid meer. Toch zijn zij mens als iedereen, met fouten en gebreken, tekortkomingen en ondeugden, die des te zwaarder aangerekend worden omdat zij aanwezig zijn bij hen, die in de overschrijding van het kwaad geloven en daardoor verplicht zijn naar een hogere volmaking te streven. De christenen dragen ten andere niet alleen hun eigen zonden en kwetsuren mede; zij worden eveneens voor elkanders schulden en die van hun voorgangers ter verantwoording geroepen. Iedere eeuw voegt een nieuwe last bij de bestaande last toe.
Zo hebben de christenen hun eigen kenmerken gekregen: het zijn liefde en waakzaamheid. Waakzaamheid die tenslotte ook een uiting van liefde is. Die liefde strekt zich tot de gehele schepping uit, van het levenloze ding, over de tweeëenheid van lichaam en ziel die de mens is, tot de geestelijke wezens die wij engelen heten. De schepping is de christenen een voorwerp van liefde, omdat er een Schepper bestaat. Een andere reden is er niet. De christen houdt, zoals Gezelle, van de bloemen langs de watergracht, omdat hij in de bloemen Gods werk erkent. Hij zegt ja tot het bestaande en tot zichzelf - omdat God bestaat.
Maar omdat hij beseft hoe zwak hij in zijn onvoltooidheid is, blijft hij voortdurend waakzaam. Hij weet waaraan hij zich te houden heeft, omdat hij door zijn geweten altijd Gods stem kan horen. De mens heeft de vrijheid om kwaad te doen en door die vrijheid doet hij kwaad. Zo zijn armoede en ziekte, mindere begaafdheid naar lichaam en ziel, bronnen van leed en onrecht geworden. De verscheidenheid onder de mensen werd door het kwaad, d.i. door ontstentenis van het goede, een ongelukkige beschikking. Daardoor zijn alle tegenstellingen uit bitterheid, wrok en haat ontstaan. Alleen door te gehoorzamen aan de drang naar gerechtigheid, kunnen zij overwonnen worden. Voor de christenen is liefde het enige antwoord op de onvolmaaktheid van de wereld. Er is geen andere kracht, die door alles te vergeestelijken ook alles kan verlossen. De christelijke kunstenaar is degenen die in zijn kunstwerk van die realiteit getuigt. Hij leeft in de waarheid, bemint en oordeelt volgens haar ingeving. Dikwijls doet hij het met een helder inzicht en met nadruk, omdat hij meent tot een ondubbelzinnige getuigenis verplicht te zijn. In de laatste eeuw hebben veel christelijke kunstenaars dat uitdrukkelijker dan ooit gedaan, omdat in deze tijd de nood aan waarheid nopens de essentiële vragen van ons menszijn zo klemmend was. De denkende mensen die buiten het geloof gebleven zijn, hebben slechts de wanhoop van het existentialisme overgehouden.
Zo beleven wij in de kunst, en inzonderheid in de letterkunde, die de meest filosofische van alle kunsten is, een wedergeboorte van het christendom. Die wedergeboorte valt samen met een algemeen verschijnsel dat zich tot alle domeinen van de menselijke bedrijvigheid uitgebreid heeft.
Vergelijken we 1860 bij 1960.
1860 betekende de triomf van de positivistische wijsbegeerte, van het ongeloof der burgers en klerken, voor wie vrijheidsliefde en antiklerikalisme de eigenschappen van verlichte geesten waren, van het blinde vertrouwen in de wetenschap, de materiële en technische vooruitgang, als middelen om de mensheid van bovennatuurlijke dromen en inbeeldingen te bevrijden en ze zodoende een onverstoorbaar geluk te schenken. Het was de tijd van een verbluffende economische opbloei, gevolg van de industrialisatie, die door een onbeteugelde kapitalistische winzucht werd geleid, met als keerzijde wraakroepende arbeidsvoorwaarden en pauperisme, met alle kwalen en leed, die uitzichtloze armoede vergezellen; de tijd van een opkomende proletarische en revolutionaire beweging, die zich tegen het christendom keerde en een massa-afvalligheid veroorzaakte onder de werklieden, die de indruk hadden dat hun trouw aan de kerk niet door trouw van de kerk beantwoord werd. Het was voor de kerk zelf een tijd van verzuiling, waarin zij, van buiten door de minachting van haar vijanden vernederd en door hun aanslagen verzwakt, naar binnen enerzijds door de konservatieve stugheid van een verlaat jansenisme en anderzijds door de toegeeflijkheid van het modernisme bedreigd, tot een loutere verzetshouding werd gedwongen, die, treffend door zijn treurigheid en de grootsheid van het hulpeloze gebaar, voor altijd gesymboliseerd blijft in de strijd van de pauselijke zouaven, die trachten het wereldse rijk van Christus' stedehouder op aarde voor ondergang te behoeden.