seum, dat ieder ten slotte met de jaren voor zichzelf samenstelt.
Het hier bedoelde boek
De Schilderkunst in Woord en Beeld behoort tot die laatste categorie; het is een luxueus en groot platenboek met 500 keurige ofsetreproducties, waarvan meer dan 100 full-page's in kleurendruk. Het gaat hier dus eigenlijk om de schilderkunst in beeld; de nadruk ligt immers uitgesproken op de illustratie, en zo hoort het. De kunstwerken spreken een eigen taal, en het is die taal, die men zo goed en zo duidelijk mogen moet laten klinken. En dat geldt zowel voor de rotstekeningen waarmee die boeiende geschiedenis aanvangt en die al even bevreemdend en mysterieus zijn als de kunstwerken van onze tijd. Daarom is de keuze van de illustraties steeds van het grootste belang. Hier is die keuze bijzonder goed geslaagd: alle reeds als klassiek geldende werken komen in het boek voor, maar ook evenveel werken, die de gewone kunstliefhebber misschien voor het eerst zal zien. Dat verruimt de blik, laat vergelijkingen toe en leert bepaalde artisten veelzijdiger kennen of sommige kunstperiodes dieper doorgronden. De illustratie is weliswaar wat Amerikaans gekleurd; dit wil zeggen dat de meeste getoonde kunstwerken afkomstig zijn uit Amerikaanse particuliere verzamelingen of uit de twee grote musea, het Metropolitan Museum en het Museum of Modern Art. Dat is begrijpelijk in dit geval. En meteen kunnen we eens zien wat al werken van allereerste gehalte in de nieuwe wereld beland zijn. Uitermate interessant is voorts dat de auteurs onder iedere reproductie een regel of vier tekst hebben geschreven (soms met een uitlating van de betrokken artist zelf) waardoor het kunstwerk voor ons meer gaat leven, bondig wordt ontleed en gesitueerd in het geheel van het werk van de artist en in de periode waarin het ontstond. Dat is opvoedende kunstinitiatie, en dat maakt een van de meest treffende kwaliteiten uit van deze publicatie. Doorheen de hele kunstgeschiedenis worden deze onderteksten overigens neergeschreven met een zorg voor objectiviteit die
eerbied afdwingt en die gunstig afsteekt tegen het haastige en thans zo veelvuldig beoefende tendensgeschrijf. De auteurs hebben ieder werk afzonderlijk bezien en zich eerlijk de vraag gesteld: wat wil de artist hier? Hun antwoord op deze enige en kapitale vraag is in bepaalde gevallen verbluffend. Verhelderend is tevens de wijze waarop de auteurs sommige gelijkgeïnspireerde werken met elkaar vergelijken, zoals (om maar enkele voorbeelden te noemen): de kaartspelers van Caravaggio met die van Cézanne; de geslachte os van Rembrandt met die van Soutine; de kubisten met Pierro della Francesca en Dürer; Mondriaan met de muziek; de perenniteit van het surrealisme; Goya met Manet enz. Op die manier worden treffende gelijkaardige strevingen erkend, die al weer bewijzen dat de mens van de Font-de-Gaume en die van de boogie-woogie veel met elkaar
gemeen hebben: eenzaamheid, natuurverbondenheid, melancholie, poëzie, liefde, religiositeit.
Deze gouden draad, die doorheen de ganse kunsthistorie loopt en die nergens afknapt, wordt de lezer ook duidelijk gemaakt in de betrekkelijk korte tekst van dit boek. Deze tekst is verstaanbaar en dat wil wat zeggen. Hij is noch compilatiewerk, noch nomenclatuur met data en anecdootjes; hij werd goed gewikt en met zorg neergeschreven (ook voortreffelijk vertaald), en werd ingedeeld in acht hoofdstukken. De lijn begint bij de magische afbeeldingen van de holbewoners en loopt over de grote kultuurhaarden van Kreta, Egypte, Mykene, Griekenland en Rome tot op onze dagen. Het voortreffelijkst lijken ons de passages over de Italiaanse vroege Renaissance en de Barok.
Bij al deze uitmuntende verdiensten wordt kritiek wellicht zoiets als muggenzifterij, maar eerlijkheidshalve moeten wij toch enkele opmerkingen maken. Wij vinden nagenoeg geen gegevens over bijzonder belangwekkende en inspiratieve randgebieden in de kunsthistorie zoals de Chinese en Japanse schilderkunst, de Indische plastiek, de Russische ikonen. Er bestaan hierover weliswaar talrijke gespecialiseerde werken, maar de invloed, die van deze kunstgebieden uitging is werkelijk té groot geweest om er volledig aan voorbij te zien. Bovendien houdt deze kunstgeschiedenis als het ware op met de laatste wereldoorlog; het jongste gereproduceerde werk is een Picasso van 1943. Enkele markante namen uit het jongste decennium mochten toch wel vernoemd. Maar ook dit is een minder erg euvel, gezien er op onze dagen praktisch iedere week een boek verschijnt over een of andere hedendaagse schilder. Erger is o.i., maar ook verklaarbaar, dat men de Vlaamse schilderkunst alleen kent tot Rubens en zijn omgeving en dat nadien alleen Ensor even vernoemd wordt. Geen woord dus over het Vlaams expressionisme. Van het Duitse expressionisme wordt alleen Beckmann gereproduceerd. Wij weten wel dat de illustraties voor dergelijke kostbare werken bijna altijd gezamenlijk worden gedrukt voor publicatie met tekst in meerdere talen en dat een Nederlandse bewerking, behoudens het risico verbonden aan het kleine taalgebied dat wij vormen, ook heel wat technische moeilijkheden stelt. Maar er kan o.i. altijd wel iets op gevonden worden om het betreffende taalgebied ietwat ruimer en aldus representatiever te bedenken. Maar De Schilderkunst in Woord en Beeld is, mits deze paar detailrestricties, een standaardwerk van formaat geworden, een boek dat bepaald in het onderwijs grote dienst kan bewijzen en dat zeker in geen enkele fatsoenlijke openbare bibliotheek mag ontbreken.
fb