West-Vlaanderen. Jaargang 7
(1958)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermdAry Sleeks, zoon van OostendeEr zijn in Vlaanderen veel lezers - véél te veel - voor wie Ary Sleeks' naamGa naar voetnoot1 niet zo 'n bijster vertrouwde klank heeft, laat varen dat ze een juiste idee hebben van zijn betekenis op letterkundig en folkloristisch plan. Sleeks is evenwel geen der jongsten meer. Inderdaad, op 13 oktober is hij volle 70 geworden.
In zijn geboortestad Oostende leeft hij ietwat teruggetrokken met vrouw en papegaai, midden zijn boekenkasten en kunstvoorwerpen, in het aristokratische huis nr. 15 aan de Parijsstraat, van waaruit hem een heerlijk panorama geboden wordt op de stad, met de koninklijke villa en de zee op het voorplan. Over het mondaine gedoe van de badgasten heen, tuurt hij naar de golven en de boten en ziet hij, als een verre glimlach, het weinige van het Oostendse patrimonium voor hem oprijzen, dat nog niet door het snobisme werd ingepalmd. Hij houdt van zijn stad en het spijt hem, dat hij niet vele jaren vroeger begonnen is haar met zijn folkloristisch werk te gedenken en te dienen. In 1888 op het Hazegras geboren, belandde Sleeks, na de lagere school doorlopen te hebben, op het ateneum van zijn geboortestad. Onder zijn vrienden telde hij er Frank Baur, aan wie hij enkele herinneringen bewaart, die belangrijk genoeg zijn om eenmaal gepubliceerd te worden. Als leerling van de quinta wierp de jonge Sleeks zich met hart en ziel in de romantische Vlaamse beweging van die tijden. Hij werd lid van het toenmalig studentengenootschap ‘De Frederichszonen’ om er, toen hij in tertia zat, het presidium van opgedragen te worden. Uit die tijd dateren zijn eerste verzen. Na tertia ging Sleeks studeren aan het ateneum te Chimay, waar hij, onder een handvolletje Vlamingen, Franz De Backer ontmoette, met wie hij onmiddellijk de vereniging Schild en Vriend stichtte. Vervolgens trok hij naar Gent om er de leergangen van de middelbare normaalschool te volgen. Hier kreeg hij les o.a. van Lambrecht Lambrechts, die er de kneep van weg had bij zijn studenten belangstelling te wekken voor literatuur en kunst, van Guillaume Kirsch, een bewonderenswaardig professor zoals Lode Monteyne van hem getuigt, belast met de inwijding in de Franse letteren en van zijn stadsgenoot, de geleerde taalkundige Jozef Vercoullie, aan wiens nagedachtenis hij een van zijn folklorewerkjes heeft opgedragen. In 1909 werd hij aangesteld als leraar in de moderne talen aan het provinciaal ateneum van het Centrum te Morlanwelz. In deze funktie gaf hij tussen 1917 en 1924 vier schoolboeken uit: Beknopte Vlaamsche Spraakkunst ten gebruike van Waalsche Leerlingen (Morlanwelz, A. Biche) - Oefeningen op de Spraakkunst (Brussel, A. De Boeck) - Eerste Vlaamsch Leer- en Leesboek (Brussel, A. | |
[pagina 429]
| |
De Boeck) en A Handful of Stories and Anecdotes (Morlanwelz, A. Biche). Hij was ook klaargekomen met een English Grammar. Korte tijd hierop zegde hij het onderwijs vaarwel, waardoor het werkje gedoemd was om onuitgegeven te blijven. Ook van een tweede druk van zijn Eerste Vlaamsch Leer- en Leesboek, dat inmiddels door de middelbare scholen van Sint-Gilles en Elsene werd aangenomen, kwam om dezelfde reden niets meer terecht. Niettemin beleefde zijn Vlaamsche Spraakkunst een heruitgave. In zijn Morlanwelze jaren ontstonden nog enkele gedichten:
Er welt soms plots in mij
een bron van klank en maat.
Het klaagt of jubelt blij
al stappend over straat.
Stukjes met veel spontaneïteit en groot gevoel voor ritme, doch die slechts - zoals Sleeks het zelf ergens schreef - als een pril rijmstamelen dienen beschouwd. Dichtbundels heeft hij ten andere nooit uitgegeven, tenzij in 1953, in privé-editie en zeer beperkte oplaag, een eerste cahiertje Verschoten Versjes, waarop tot op heden nog geen tweede volgde en waarin twintig stukjes samengebracht worden, geschreven in een periode die loopt van 1909 tot 1930. Het was eveneens te Morlanwelz dat hij zijn eerste novellen schreef, ingegeven - zijn vissersnovellen vooral - door zijn heimwee naar zijn stad en zee. Sommige verschenen toenmaals in het tijdschrift Onze Stam. Zijn Vlaamse kollega's en vrienden te Morlanwelz: Karel Ceurremans, Franz De Backer en Raymond Brulez, hadden reeds geruime tijd Wallonië verlaten, toen Sleeks, die er inmiddels in het huwelijk was getreden, na een leraarschap van zestien jaar, evenmin aan de roep van Vlaanderen kon weerstaan. Als beheerder van goederen keerde de volksjongen van het Hazegras in 1926 in zijn geboortestad terug. Hij was 38 jaar. Veel van zijn vrienden-letterkundigen hadden toen reeds naam en faam verworven. In Wallonië alle kontakt met de Vlaamse literatuur verloren hebbende, haastte Sleeks zich thans om de achterstand in te lopen. In 1928 werd zijn tot op heden nog steeds onuitgegeven toneelstuk Borstsiroop te Oostende in de koninklijke schouwburg gekreëerd. In 1930 was hij medestichter van Voetlicht, een tweemaandelijks tijdschrift gewijd aan letterkunde, toneel en film, hetwelk door de Vrienden van het Nederlandsch Tooneel werd uitgegeven en waarvan hij jarenlang van de redaktie deel uitmaakte, samen met Karel Jonckheere, Johan Daisne, Frank Edebau, e.a. - In 1932 verscheen zijn eerste roman: Van een wondere Parochie, gevolgd in 1933 door Van een Kristen zonder God en in '34 door Heen en Weer. Van een wondere Parochie (Kortrijk, Steenlandt) zouden we kunnen noemen: een pleidooi voor een allereenvoudigst pastoraal leven. ‘Voor een paar jaren, schreef Johan De Maegt, zond hij ons het handschrift en wij vonden er vele deugden in. Stijn Streuvels las het op zijn beurt en zegde dat hij er veel genoegen had aan beleefd. Daan Boens, een schoolmakker van Ary Sleeks, had evenzeer hartelijke woorden van aanmoediging’. Deze ‘wondere parochie’, waarop hij de illustratieve naam Oedhave toepaste, is een gehucht, door de inwoners van een door een rumoerige stad ingelijfd dorp, in een stille uithoek gesticht, waar alle modernisme geweerd wordt. Een Vlaamse Arkadia! Heel wat stof en inspiratie is Sleeks voor deze idylle te Koekelare gaan zoeken, het dorp vanwaar zijn vader afstamde en waar hij zelf zo dikwijls en gaarne zijn verlofdagen doorbracht. Zelfs dragen sommige zijner personages de namen van mensen, die hij er in zijn jeugd leerde kennen en waarvan hij de poëzie van hun gemoedelijkheid nooit zou vergeten. Van een Kristen zonder God (Antwerpen, V. Resseler) is een, alvast voor een groot gedeelte, autobiografische roman,
Ary Sleeks (tussen O. Delecluyse en R. Vande Winckele †), gekiekt met Frank Baur (zittend), na het eindeksamen van laatstgenoemde in het Koninklijk Ateneum te Oostende.
Ostend-Photo die aanvangt met zijn eerste kommunie en eindigt in zijn Morlanwelze jaren. Het is zeker geen anti-godsdienstig pamflet, doch een eerlijke biecht van een jonge man, die, zonder te kunnen ontsnappen aan de bekoring van de Jezusfiguur, zijn geloof ziet te loor gaan in de diepten van zijn groeiende twijfel. - ‘Ce roman, aldus Raymond Brulez, est l'oeuvre d'un gentleman, d'un ‘honnête homme’, en Karel Jonckheere gaf zijn wens te kennen zo 'n jonge man als vriend te mogen hebben. | |
[pagina 430]
| |
Heen en Weer (Kortrijk, Steenlandt) bracht weer iets totaal anders. Terecht schreef Brulez: ‘Ary Sleeks possède le don de renouveler sa matière romanesque’. In dit werk wordt de odyssee verhaald van een dezer talrijke Vlaamse werklieden van vóór de oorlog 1914-1918, die genoodzaakt waren hun dorp te verlaten om in Wallonië een nieuw en beter bestaan op te bouwen. Hoe dikwijls heeft Sleeks ze in de streek van Morlanwelz ontmoet en getroffen geluisterd naar hun belevenissen en herinneringen, hun spelen en heimwee. Jan Schepens stelde zich de vraag: ‘Pourquoi un éditeur bruxellois ou wallon ne tenterait-il pas l'édition de cette oeuvre vraiment nationale? Mais qui traduira d'abord le livre de Sleeks?’ Vóór ons ligt een brief van Stéphanie Chandler (die o.a. Marnix Gijsen's Ontdek Amerika vertaalde), waarin schrijfster zich bereid verklaart de vertaling van Heen en Weer op zich te nemen. Sleeks is nooit op het nochtans zo aanlokkelijk voorstel ingegaan. In 1937 was hij de geestdriftige sekretaris van het komitee, dat in zijn stad een grootse Karel Van de Woestijne-hulde inrichtte, te welker gelegenheid o.a. de naam van de dichter aan een straat gegeven werd. Toen in 1939 de jonge leraars van het Oostendse ateneum gemobilizeerd werden, bood Ary Sleeks er zijn diensten aan en trad hij spontaan en uit vaderlandsliefde weer in het onderwijs. Tijdens de bezetting werd hij verplicht zijn stad te verlaten en ging hij zich te Sint-Jans-Molenbeek vestigen. Bekommerd als hij was om zijn boeken - méér dan om wat anders - zond hij zijn Franse en wetenschappelijke werken naar Leuven, terwijl ik - als zestienjarige student - tot mijn onnoemlijk genoegen zijn honderden Nederlands-letterkundige te Koekelare toegestuurd kreeg om ze te behoeden... en te lezen. Gedurende de oorlog heeft Sleeks onverpoosd geschreven, zonder evenwel het minste uit te geven. In een brief uit Brussel, die dateert van 26 juli 1944, gaf hij mij enkele titels van werken op - romans, novellen en toneel - die sinds geruime of korte tijd klaar waren of waaraan hij bezig was: De Ezel van Buridan - Dokter Tranno - De Halte - Erfelijkheid - Van een nobel Deserteur - Godtschalck Instituut - De nutteloze Verrijzenis... Deze drukke letterkundige bedrijvigheid kon nochtans niet zijn heimwee naar Oostende sussen: ‘Ik hunker naar mijn stad, mijn huis en mijn gewone bezigheden...’. Eens de terreur van de oorlog achter de rug, kwam De Ezel van Buridan het eerst aan de beurt om persklaar te worden gemaakt. Ik herinner mij nog hoe ik in 1946 aan de radio Sleeks' hese stem beluisterde, toen hij te Brussel in het N.I.R. een fragment uit het werk voorlas. Het verscheen in 1948 in de reeks ‘Het Berghutje’ van Dries Masure. Tussen het verschijnen van Heen en Weer en De Ezel van Buridan lag een tijdspanne van veertien jaar. Deze roman ontleent zijn symbolische titel aan de figuur van een weifelend en schromend celibatair. Net als Buridan's ezel verhongert omdat hij niet kiezen kan tussen twee even geurige hopen hooi, staat de hoofdpersoon even besluiteloos tegenover de twee dochters van een kosthuishoudster... om uiteindelijk vrijgezel te blijven. In dit werk vinden we volledig de jongere Sleeks terug: zijn gevoel en verbeelding, zijn verteltalent en psychologische zin, zijn oprechtheid van levensaanvoelen, zijn liefde tot het bonte detail, zijn gemoedelijkheid en vleugje romantisme. Zoals we in zijn vroegere romans telkens iets van zijn eigen wezen aantreffen als eenvoud, psychische rusteloosheid en gehechtheid aan de geboortegrond, lezen we in De Ezel van Buridan zijn eigen aarzeling. Aarzeling, die o.a. veel van zijn werken liet verouderen... en onuitgegeven blijven. In 1949 werd de schrijver door een zware beroerte getroffen. Gevreesd werd, dat hij voorgoed de pen zou neerleggen. Maar nee! Nauwelijks hersteld, hervatte hij zijn letterkundige bedrijvigheid. Hij overzag zijn jeugdnovellen en liet ze opnemen in Oostendse en regionale bladen. De ene vormen zijn Oude Koeien uit de Sloot; de andere zijn Godtschalck Instituut. Laatstgenoemde zijn vissersnovellen: De O. 113, De laatste Garnaalmand, De Vissersrevolutie van 1887 en andere. Twaalf in het totaal. Ze schilderen ‘het leven van ons vissersvolk uit de verre tijd der zeilsloepen, toen er nog geen trawlers bestonden’. In 1950, ter gelegenheid van de vijfentwintigste verjaring van het rustoord voor oude zeelieden te Oostende, waarvan hij de naam als titel voor zijn werk koos, werd eindelijk tot de uitgave overgegaan. ‘Als folkloristische bijdrage eerder...’, zegt de schrijver. De bundel verscheen in 1951 (Oostende, Loquela). Met dit werkje werd een nieuwe faze in Sleeks' literair leven ingeluid. Het was zijn zoon Freddy, leraar aan de normaalscholen te Bergen, die er hem attent op maakte, dat boeken van folkloristische aard een blijvende waarde hebben, terwijl daarentegen romans en dichtbundels reeds na verloop van weinige jaren hun meeste glans verliezen en uit de mode geraken. En inderdaad - niettegenstaande de zeer goede recensies van Karel Jonckheere, Raymond Brulez, Lode Monteyne, Johan De Maegt, Jan Schepens en van andere gezaghebbende literatoren - wie sprak er nog over zijn romans, die hij amper een vijftiental jaren geleden publiceerde? Ze waren reeds, zoniet vergeten, dan toch reeds aardig getaand. En in de toekomst zouden ze in geen geval nog de literaire smaak kunnen bevredigen. Folklorewerk daarentegen zou met het schrijden van de tijd steeds meer en meer geapprecieerd worden. Vervuld van dit videtur stichtte Sleeks in 1954 de folklorekring ‘De Plate’, waarvan hij tot op heden de geestdriftige en onvermoeibare bezieler is gebleven, dit niettegenstaande hij in 1957 in het afsterven op vierendertigjarige leeftijd van zijn enige zoon de zwaarste beproeving van zijn leven kende en zijn schoonste dromen verbrijzeld zag. In de raadzaal van het voorlopig stadhuis zette hij in 1956 zijn reeks causerieën over oud-Oostendse aangelegenheden in. Op aandringen van de kring en enkele belangstellenden besloot hij tot de uitgave ervan. Zo verscheen in 1956 zijn Oude Oostendse Kinderrijmpjes en Volksliedjes, waarin 61 stukjes volkspoëzie, gekozen uit de schat van zijn verzameling, opgetekend en gekommentarieerd zijn en behoed voor alle eventuele vergetelheid. Na een reeks van 42 kinderrijmpjes en -liedjes, volgen enkele karnavalliederen, loteling- en soldatenliederen en tenslotte 10 minneliederen. ‘En dat, schrijft Antoon Viaene, is zeker niet de helft van hetgeen de auteur op mars heeft’. Als nummer twee kwam in 1957 Bijgeloof en Volksremediën te Oostende van de pers, waarin de vissers met hun geloof en praktijken een bijzondere plaats krijgen en het belangwekkendste gedeelte van de verzameling le- | |
[pagina 431]
| |
veren. Ook sagen en legenden komen er in voor, naast vertellingen rondom de geheime macht van drenkelingen en verhalen over spoken en geesten. Het derde deeltje, hetwelk in 1958 - en zoals de twee vorige, in eigen beheer - werd uitgegeven, draagt de titel: Het Oostendse Dialekt. De fonetiek neemt er een ruime plaats in, doch hiernaast worden ook belangwekkende bladzijden gewijd aan enkele spraakkundige eigenaardigheden en de rijkdom van de woordenschat, aan het ritme, de alliteratie en de pleonasmen en aan de humor en pit in deze gewestspraak. In een slotkapitteltje gaat hij de evolutie van het Oostends na en betreurt hij het dat de zo suggestieve taal meer en meer ontaardt. Hij doet dit nochtans niet in een lijkbiddersproza, doch in een gemoedelijke en aangename stijl, waarin zijn spijt onder een hem eigen pittige guitigheid gekamoefleerd zit: ‘Onze grootouders bezochten in hun jonge jaren dansgelegenheden met schilderachtige namen zoals: De gloeiende Oven, Boelings, de Tiger, 't Spegelhof, de Strooien Hoan, d'Oede en de Nieuwe Zoale, 't Keuntje of Swansels, 't Blauw Kasteel, enz... Thans gaat de jeugd naar “dancings”. De namen ervan klinken uitheems, meestal eksotisch. Inderdaad op de hel verlichte uithangborden spellen we: Miami, Winnepeg, Macumba, Pigalle, Van's, of, o, verbluffende ironie: Carnegie... - Nobele Carnegie, vergeef het hun want ze weten niet wat ze doen!...’ De folklorereeks, die, naar de schrijver ons meedeelde, tien deeltjes zal omvatten en waarvan binnen een paar maanden als nummer vier Oude Oostendse Volkstypes zal verschijnen, is een roerend getuigenis van Sleeks' liefde voor zijn geboortestad. Méér nog: Het is een edel pogen om de geest en de ziel van Oostende te vrijwaren en te bestendigen. De stad Oostende moet haar zoon een warm hart toedragen en mag hem zeker nooit vergeten, al ware het slechts om de nauwlettendheid waarmede hij in zijn oudere dagen over haar bedreigd erfpand waakt. En het ware jammer voor ieder Vlaming, indien hij de naam van Ary Sleeks niet met een bijzonder teken in zijn geest zou merken. Zo meende Johan De Maegt, nu reeds precies een kwarteeuw geleden. Raf Seys |
|