West-Vlaanderen. Jaargang 7
(1958)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
‘Kerkhofblommen’ een eeuw later‘Hoe geern spreekt men toch van onsterflijkheid en van een ander leven! hoe gretig reikhalst al dat mensch is triompherend over 't graf!’ De honderdste verjaring van Gezelles Kerkhofblommen werd op 4-5-58 passend te Staden zelf herdacht. Naar aanleiding hiervan publiceerden wij een bijdrage in West-VlaanderenGa naar eind1. Tot slot vermeldden we het Kerkhofblommen-oratorium door Marinus de Jong, waarvan nog dit jaar uitvoeringen gebracht werden te Brugge (2-11) en te Antwerpen (4-11). Mogen we, onafhankelijk van deze muzikale interpretatie - waarbij het gelaat van een poëem mogelijks een muzikale grimage krijgt die ergens een luisteraar tegenvalt - aan Kerkhofblommen zelf enkele meer letterkundige beschouwingen wijden? Om dat kleine eigenaardige werkje van Gezelle naar zijn wezenlijke waarde en verhoudingen te zien, moeten wij het vanzelfsprekend betrekken in het hele panoramatische veld van Gezelles toenmalige levens- en geestessituatie. Toen Gezelle K. in één gulp uitschreef, had hij nog niets van de mislukte leerling-tovenaar die tegen alle lampen had gelopen en nu als een geschroeide vlinder wat te kreunen en te kleppervlerken zat. Althans voor iets dergelijks werd hij lange tijd versleten. Het ogenblik waarop die beeldspraak enigszins zou passen, ligt een jaar na de Kerkhofblommen. In de lente van 1858 was alles levensoptimisme, werklust, apostolische ijver. Het zonnetij van zijn eerste wonderjaarGa naar eind2. Toevallig, bij het afsterven van een leerling (3-5-58) ontstonden de K. en dit juist in de maanden toen de dichter, bek en vleugels bewust geworden, zijn eerste vlucht in de ruimte volop aan 't voorbereiden was: de uitgave van zijn Dichtoefeningen, een soort van exercitia spiritualia, afgestemd op priesterroepingen en -apostolaat. Ook hiervan is 1958 een eeuwgetijde. Baur formuleerde het zo: Vroom, neo-gotiek, dichterlijk proselitisme, dàt zat achter de uitgaveGa naar eind3. Naderhand bleek E. van Oye - de Johannes uit Gezelles pleiade - in petto de bedoelde gunsteling dezer Exercitia. Voor hem vooral publiceerde de overmoedige, nogal dwepende priesterleraar die eerste oefeningen [...] en pogingen [...] om het aanschouwen van natuurlijke, zedelijke en christelijke schoonheid, dat uwe en mijne ziele voorenzweeft, zoo getrouw als 't zijn kan, in onze tale en mondsprake, af te schetsen en te verbeelden.... Pogingen om u, studeerende Jonkheid, dichterlijke en altijd beminnelijke jeugd en jongelingschap van Vlanderen, tot gelijkdanige, ja treffender krachtinspanning aan te sperken en te bewegen...’Ga naar eind4 Ik vestig de aandacht op de datum: 13-5-58, een week na K. Deze was dus de historische en poëtische situatie, tijdens welke Gezelle plots en toevallig vóór afsterven en lijkvaart van een klasse-leerling werd gesteld. In het panorama van dat poësis-jaar staan de Kerkhofblommen als een verrassing, een incident bijna. Verrassing omdat ze nog vóór de Dichtoefeningen verschenen en vriend zowel als tegenstander door hun zuivere kunstklank bekoorden. Verrassing al evenzeer voor Gezelle zelf, die als bij ongeval, voor 't startschot in 't water was terechtgekomen, met brio in vrije stijl gezwommen had, een record had behaald (twee dagen werk kostten de K.) en vóór zijn eigen optreden zowaar zichzelf had geklopt.
De gemoedskern waaraan de Kerkhofblommen ontsproten, was de vreugde. Als dit een postulatum was, was het gevorderd door de zoëven geschetste levenssituatie. Maar die vreugde was een feit. Ze werd niet omvergeworpen door dit sterfgeval. E. van den Bussche was een brave, als student onbeduidende knaap, geknipt uit de staart van de klas. Als dichter(!) een hopeloos geval waarschijnlijk. Lees maar zijn Lied van WitkingGa naar eind5. Wèl was hij Gezelles biechteling - Edwards roeping was dus Gezelle bekend - maar, sedert lang kwijnend, heeft hij niemand met zijn verscheiden geschokt. Ik bedoel te Roeselare. Zodoende kon Gezelle moeilijk over hem verdriet hebben of maken. Meevoelen met de familie, voorts menselijke en artistieke ontroering bij de uitvaart hebben die allesoverstelpende vreugde niet gedelgd. Wel enigermate gedempt, accenten verschoven. Uitbundige blijdschap werd een paar dagen overhuifd met weemoed, ontroering, doodsbedenken. De K. werden een blij-meewarig in memoriam. We gingen ook een edel zaad / al blijde, wenend al / het land besteênGa naar eind6. Dit wenend is niet het lijden bij 't overlijden, het is de trane der vriendschap die 't wenen en 't gelukkig zijn behelst. In de hele tekst - opgetogen-ingetogen tekst - komt nergens een trek, laat staan een kreet van wezenlijke smart voor, die voortkomt uit het ontroerde artisten-gemoed. Een afsterven van een van Oye b.v. zou wat anders ontlokt hebben aan Gezelles hart.
Overigens Gezelles visie op de dood wekte vreugde. En alweer, die visie zelf werd door het blijde gemoed opgedrongen. Die stille, beste jongen, één uit die altijd beminnelijke jeugd van Vlanderen is afgestorven, maar hij is niet dood, hij leeft. Die kijk op de dingen, dit geloofspunt voor de dichter, was allang een beleefde, luidop verkondigde waarheid. Loslippig, ongevoelig bijna voor de dood, naïef luidruchtig in zijn Boodschap van de Vogels (1855) (trouwens eerst geschreven voor Traets' plezante Hekel en Luim) schreef hij: en het sterven zelf ons leidt / naar de schoone onsterflijkheid, wat hij samenbalde tot sterven is onsterflijkheidGa naar eind7, een gedachte die toentertijde Gezelle voortdurend uit de pen loopt. Met deze gedachte voedde hij het gemoed van zijn discipelen en het is maar natuurlijk dat de leraar, thans levendig voor de dood gesteld, t.o.v. zijn leerlingen geen andere houding kan en zal aannemen. Volkomen levenszeker tert hij op den dood en gallemt hosannah, de zege is aan ons. Geestdriftig, luchtig bijna - Gezelle is nog jong - stapt hij heen over de dood, overschrijdt de vergankelijkheid en houdt warme pleidooien die geloofsbelijdenissen zijn.
En zo begrijpen we de worp van Kerkhofblommen. Het is een losveren, een vaart van het gelovige gemoed, blij ondanks het sterven. Het is een gemoedsontlading met al de kenmerken van de opwelling, het spontane, de vlucht, de vaart. Weg met de penne! Het is een gevoelsworp, niet | |
[pagina 422]
| |
Schubertiaans uitgeweid, maar speels-beheerst als van een rijpere Mozart. Alles wordt in één ruk ontladen, uitgezegd. Vanaf het bidprentje tot de lijkrede, alover de mistige, straks stralende meidagmorgen, uitvaartgebruiken en landelijke lijkstoet met kruishulde en lof van het land (o! wat moet de stad het romantisch ontgelden!) over de trillende beeldschepping met de liturgische ceremonieën als bouwstof, naar de triomfantelijke teraardebestelling tijdens een ontroerende grafrede! Eén worp, één vaart. De meeste verscheidenheid van gegevens en stijl, innerlijk één gehouden door de ingetoomde, bij wijlen strakke trilling van gelovige vreugde ondanks de dood.
Want de dood staat er centraal, doch het gevoel kringt er middenpuntvliedend, schuw bijna, omheen. Nergens wordt van stervenspijn, van doodsangst maar gewaagd. Al het afgrijselijke van het later winterspook en 't eenzaam kisteberd is hier geweerd, of liever onbestaande. Het is als een ontvluchting van al het nare bij het sterven, van de dood als dood, d.w.z. als levenseinde. Maar nergens is de dood afwezig in dit in-memoriam, hij waart overal rond (als de goede vriend uit van der Hallens brieven) in vermommende liefelijkheid. De visie van de dichter bereikt dat door er zich in supreme verzoening voortdurend van af te wenden. Niet door negeren, doch door positief al zijn aandacht, zijn geestdrift te richten naar het vernieuwende leven: buiten, in de natuur (kiemkracht, lente), binnen, in de verrijzenisgedachte. Hij toont de dood in zijn troostende aspecten; verlossing, bekroning der verdienste, herstel door de verrijzenis. Weer op zult gij dan staan, Edward...
Vlucht hij de dood, toch zoekt hij de mens. Want ook de mens staat er centraal, de dode zowel als de levende, hetzij lijdend of stervend. Dat ontgaat ons dikwijls. Toch voert Gezelle in elk belangrijker onderdeel de mens op het podium van zijn spel. Op grond hiervan kunnen we zelfs in het werk twee delen onderscheiden. Een eerste waarin behandeld wordt de levende (hoofdaandacht) en dode mens bij sterven en uitvaart in het volksleven te lande. Een tweede waarin de dode (hoofdaandacht) en levende mens binnengehaald wordt in een eeuwigheids-perspectief, liturgisch-kerkelijk en eschatologisch (lijkrede) na de dood. Dit tweede deel zou dan aanvangen bij de rouwdienst. Het geheel wordt evenwichtig gebonden door het bidprentje vooraan en de lijkrede tot besluit over 't graf waarin gij ligt. Het begint met een karakterschets in Consciencestijl, waarna de boeren optreden, zaaiend in de morgen, goede dag knikkend van op hun veld. Het zijn de bezige paardenknechten, in een waas van weemoed en geheimzinnigheid hun paarden optuigend voor de begrafenistocht; de boerenarbeiders die strooien kruis en wiepkens gelovig hebben klaar gelegd; de vader en moeder van de overledene, de moeder harder wenend bij 't ontmoeten van die onbekende (onverwachte) klasgenoten van Wardje, de vader gebroken als een stoere eikeboom, ongebroken in zijn godsvertrouwen; straks de zuster, het kruis versierend, de blozende buitenjongens die 't kruis zullen dragen en allen krijgshaftig opstappend in een soort van kruistocht tegen lijden en dood, waarbij de knielende landarbeiders niet uit het oog worden verloren, de dolle stadsmens heel even een paar klappen krijgt en de treurende boer zijn lijden uitkreunt. De lijkdienst is een confrontatie van de levende mens, in angst, uitkomstzoekend voor het vraagstuk van de dood, een biddend klagen en beven voor oordeel en voleinding, een loutering van levenden en vooral overledenen door de mysteriën van de eredienst. In de lijkrede - het sluitstuk - treedt de levende weer op om, na alle opgedane indrukken en bedenkingen, het totaal van zijn houding, visie, gemoed, overtuiging te verwoorden tegenover de overledenen rondom het graf. Opmerkenswaard is het dat die tolk a.h.w. spreekt bij monde van een levende dode, de aflijvige zelf.
Tot daar een paar inzichten in dit verhalend poëem, dat o.i. tot Gezelles allerbeste lyrische epiek behoort. Het is bevreemdend dat hij nooit meer iets dergelijks heeft geschreven. Het is even jammer. Heeft zijn uitgesproken didactische aanleg hem daarvan weerhouden? Zijn zuivere lyriek het belet? Andermans tweederangs-waren hem te zeer in beslag genomen? Als epische greep, verhaal en uitstalling der episoden, afronding en evenwicht van het geheel, mag Kerkhofblommen geslaagd heten. De stijlmiddelen die Gezelle aanwendt zijn primitief (A. Westerlinck)Ga naar eind8, maar is het stilistisch arsenaal waaruit Streuvels zijn Oogst heeft in het veld gebracht, minder primitief? Een verhaal, eenvoudig als een dagelijks gebeuren, uitbeeldend een mens, een onderneming bij Streuvels, een vraagstuk, een geval bij Gezelle. Het primitieve van de stijlmiddelen ligt in de aard van het genre: de varende epiek, groots zien en voelen, eenvoudig zeggen. Om even bij die twee te blijven: ik zou de Kerkhofblommen boven de Oogst durven stellen omwille van zijn één gebleven verscheidenheid van bouwstoffen en vormgeving. Op één gebied zou Streuvels het halen: op elke bladzijde, in elke overgang voelt men de meesterhand. In K. op dat punt, niet. Ondanks die zwakkere binding en een paar lekke plekken is Kerkhofblommen een meesterwerk. Als compositie is het gedurfd, sterk, verrassend, één. Ik overliep de inhoud daarnet met het oog op het menselijke aspect. Stel nu al deze elementen in het raam van één opperste gedachte: sterven is onsterflijkheid; op één lijn: de christelijke (land)man handelend op een begrafenisdag, bekommerd om dood en eeuwigheid; in één decor: het (geidealiseerde) lentische Westvlaamse landschap, waar de kerk staat in 't midden van het dorp; onder één symbolische werkelijkheid: de zon die de nacht ontsluiert tot dag en de dag tot feestelijk leven brengt en brandt in de middag wanneer het Ten Paradijze weerklinkt! Neem dat alles en we aanschouwen de compositorische veelvuldigheid en stoerheid van het geheel. Intussen werden binnen dit bestek én natuur én volksgebruiken én mens én medevoelen én vadersmart én liturgie evenwichtig geordend. Waar is de overdaad? Nergens ook loopt de verhalende draad verloren. Niets ontsnapt aan de grondidee: het leven houdt stand in de dood. De onderdelen nu zijn bijna alle van een (jonge) meesterlijke perfectie. Een achttal wordt immervoort afzonderlijk gebloemleesd, voorgedragen, overgedrukt: het bidprentje, het morgengedicht, de wijtewagen, het gesprek met de vader, de kruishymne, het lentelandschap, Dies irae, de lijkrede, zoveel modellen in hun genre. De zwakkere binding | |
[pagina 423]
| |
ervan is een gebrek, jawel, doch een onbeduidend. Een spijtige sproet op een mooi gezicht. Ik denk altijd aan Arne Sucksdorff, de Zweedse filmpoëet, wanneer ik iets samenvattends en besluitends wil zeggen over Gezelles Kerkhofblommen. Is ook dit geen documentaire poëtische speelfilm of een speelse poëziefilm met documentaire inslag, of hoe je het draaien wil? Een vluchtig verhaal, prachtig geïllustreerd, raak belerend, zielsverrijkend: een ogenblik droom die ons in voeling brengt met en doet nadenken over een aangrijpende waarheid. Zo zijn de films van Sucksdorff. Aldus Kerkhofblommen. Een lyrische novelle zowel als een stevig-gedocumenteerd kortverhaal, oratorisch van uitstroming, sidderend in polsslag en impulsen, anaforisch opklimmend en vooruitschrijdend, typisch Gezelliaans in zijn verwoording, woordvermogen en woordendronkenschap, rijk aan realia, zwevend in het transcendente.
Ik had het boven uitvoerig over Dichtoefeningen. Ideëel is Kerkhofblommen een samenvatting, een bekorting van Gezelles eersteling: dezelfde geest en bedoeling, dezelfde in- en uitwendige Westvlaamse aardrijkskunde naast de bekende Gezelliaanse denk- en gevoelswereld. Zelfs de bewoordingen in de Kerkhofblommen zijn vaak (onbewuste?) hernemingen, da capo's, uit die persklare Vlaanderse symfonie. Even illustreren? Ik verwijs naar de Jubileum-uitgave van D. en naar onze uitgave van de Kerkhofblommen. Vooreerst de atmosfeer van K.: landelijk, fris, die volledig overeenstemt met de atmosfeer van het inleidend gedicht In Vlanderen blinkt de hemel blauw... met: In Vlanderen slaat de beek heur lied... hier klinkt der vogelen tale... De jonge wiedster galmt heur lied, van 's morgens vroeg aan 't polken... de leeuwerke in de wolken. Den Vlaming onder 't dak van strooi... het bietje haalt uit veld en wee... Onleugenachtig heet gij nog: Het Katholieke Vlanderen (Jub. I, p. 5, 6, 7). En verder: 't Is schoon... in 't licht, den leeuwerk ga te slaan,
die zingt en klemt en klemt
(ibid. p. 9) (K. r. 33 vlg.)
't Is schoon wanneer de wind opstaat...
al wandlend weg en weder gaat...
(ibid.) (r. 45 vlg.)
't Is schoon wanneer, lijk ruischend goud,
het koren sperkt en zwaait...
en wiegewagend waait.
(ibid. (ibid.) (Principium a Jesu)
De priester zal... Zijn hand zal balsemkruid doen groeien,
en, sluipende onder 't groen, verdwijnen zal het graf,
en koestrend zal hij nog de bloeiend' hoop doen bloeien,
beneen het Kerkhofkruis en rondom zijnen staf.
(ibid. p. 25)
(r. 431 vv.; r. 296) (Op de Kust...)
En het sterven zelf ons leidt
naar de schoone onsterflijkheid.
(ibid. p. 34-35) (r. 686)
...eenig zaad [schroot] in uwe lenden
zaad des levens, dat de dood
zal doen vluchten uit uw schoot
(ibid. p. 38) (r. 57-68)
Van den lichaamsvrechte ontdaan,
van den dood weer opgestaan,
zendt ze, na kortstondig slapen
hier geheel in 't nieuw geschapen.
(ibid. p. 39) (r. 679) (Boodschap van de vogels)
Daar viel, eens voorjaarsdag... een edel zaad in de aarde...
Het brak, het zaadje brak het kleed waarin 't gewonden...
(ibid. p. 41) (r. 57-68) (De Roep des Heren)
Voorbij alwaar hem 't herte jaagt,
voorbij waar klinkend goud hem plaagt...
(ibid. p. 80) (r. 360) (O 't Ruischen van het ranke riet)
te midden den tempel van 't wijd heelal
(ibid. p. 85) (r. 347) (Excelsior)
Mijn beminde Grijslawerke,
die,... met uw altijd reinen voet
de aarde stoot, en, afgevlogen...
daar aan God uw klachte klaagt
(ibid. p. 97) (r. 36; 342) (Aan de leeuwerke in de lucht)
Dampgedrochte, in 't vier geboeid
(p. 150) (r. 356)
altijd hongert naar genuchten,
goud in elkeen zijnder zuchten
zucht; in iedren oogslag goud...
(ibid. p. 153) (r. 360)
Weze 't sterven zonder pijn...
weze 't met het kruis omhoog...
en de blijdschap op het wezen:
sterven kan maar sterven wezen!
(ibid. p. 155) (r. 308-322) (Het Stoomgevaarte)
Slaap, dat edel balsemkruid...
(p. 160) (r. 432) (Binst het stille van den nacht)
Sterven, is 't voor God, is zoet...
(p. 172) (vgl. r. 308).
Tot daar dan enkele, zij het eerder oppervlakkige punten van overeenstemming. Wie de hele bundel doorneemt zal verrast worden door de overeenkomst inzake stemming en strekking. Voor de Jongs Kerkhofblommen-oratorium deed ik de tekstkeuze. Een flink derde ongeveer moest weggelaten (253 op 695 regels). Ik kon niet alles behouden wat uit literair oogpunt het beste of zeer goed is. Een oratorium mag maximum anderhalf uur duren! Veel uit het middenste proza-gedeelte, wat mij hoogste poëzie lijkt, liet ik weg. Ook de zinnen: ‘De strate ging al winkelend...’Ga naar eind9. Ik behield genoeg om een bevredigend, gebonden geheel te bekomen met als onderdelen al hetgeen de goede smaak van een eeuw als waardevol heeft erkend en nog erkent. Een toegifte aan Gezelles voorkeur was de integrale opname van het gedicht over de tranen. Wat niet iedereen (terecht) zo mooi vindt. 9-10-'58. Karel de Busschere |
|