| |
| |
| |
de vorming van de industriële ontwerper en het eindhovens experiment
Dichters worden geboren, industriële ontwerpers niet.
Die kunnen niet anders dan uit opleiding en vorming te voorschijn treden, hoezeer het vak ook van creatieve orde zij en al mag er bezwaarlijk een substantiële kern van ingeboren voorbestemdheid tot de vormgeving in de candidaten ontbreken.
Maar voor opleiding en vorming heeft men behoefte aan - om het eens engetjes te zeggen - een ‘leerstof’, en te allen tijde hebben we geconstateerd dat ‘leerstof’ wordt verstrekt door en opgebouwd uit overlevering, ervaring en theorie welke niet door de practijk achterhaald werd. Wat dan met het onderricht in de industriële vormgeving, deze zo gloednieuwe discipline waarin er nog geen sprake kan zijn van brede, diepgaande ervaring en rijke, ruim geschakeerde practijk, laat staan van traditie? Grosso modo mag men zeggen dat de industriële vormgeving, zelfs in de vernauwde, elementaire zin des woords, d.w.z. als vak van één individu, de ontwerper, op verre na nog geen realiteit is, o.m. wegens het feit dat de bedrijfsleiding te dien opzichte nog in een stadium van onrijpheid of onbewustheid verkeert, doch vooral wegens gebrek aan geschoolde, methodisch onderlegde designers. Door wie dienen dezen dan geschoold te worden?
Dit is nummer één van de zwarigheden welke op het vraagstuk van dit onderwijs drukken. De vicieuze cirkel.
Industriële vormgeving is echter veel meer dan een vak waarin zich de ontwerping van een mechanisch te vervaardigen serie- of massa-product voltrekt. Het is in wezen noch min noch meer dan een houding van de over machines en bedrijfsorganisatorische systemen beschikkende homo faber, en aan deze
| |
| |
houding zitten tal van consequenties en te coördineren uiteenlopende aspecten vast. Er kan al niet meer aan getwijfeld worden: al wat de jongste jaren tot een finale doordenking van het begrip industrial design heeft bijgedragen, is ten slotte uitgemond in het ultieme inzicht dat de industriële vormgeving nooit een wezenlijke, organische prestatie kan worden indien zij niet geconcipieerd wordt als een precieze orchestratie van velerlei bevoegdheden zoals de analyse van het product, het marketen consumer-research, de studie van de kostprijsberekening, de harmoniëring van product en productiemiddelen in een evenwichtige, dubbelwerkende planning, de studie van distributie en verkoopsargumenten, de publiciteit en alle vormen van commercial design (om dan nog maar de wenselijkheid van een intrinsieke ‘bedrijfsstijl’ terzijde te laten). Slechts onder deze voorwaarde krijgt de diepere idee der industriële vormgeving haar rechten. Als een gave totaliteit van al deze handelingen en staten - waarin men een indentificatie-neiging tussen ontwerper en bedrijfsleider waarneemt -, dus als een veel complexer gebeuren dan enkel maar de gedachtekieming, de uitwerking en afwerking van het product.
Nu kan men, met de geringe ondervinding waarop men tot nog toe moet steunen, al klaar bespeuren dat een streng geïsoleerde bekwaming en perfectionering in de ontwerping van het product als autonoom vak die noodzakelijke integratie van functies waarin bedrijfsvoering zich splitst, fataal in de weg kan gaan staan. Zulk isolement - naar binnen, uit het oogpunt vakmanschap ten volle verantwoord - biedt uiteraard weinig vrijheid om het design als relatief-zelfstandig ondernemen te beleven. Maar anderzijds vergt het minimalistisch opgevatte ontwerpersvak op zichzelf reeds het maximum van wat wij aan omvang, duur en energie aan een hogere beroepsopleiding plegen toe te meten.
Dit is dan de tweede factor welke de vraag naar het hoe en het wat van de vorming tot industrieel ontwerper a.h.w. griezelig maakt.
Wie ook maar vluchtig het domein van het industrial design benadert, bevroedt vlug dat daar veelvuldige, ogenschijnlijk fel tegenstrijdige potenties en strevingen in werkzaam zijn. Om er slechts twee der opmerkelijkste van te noemen: de onontkoombare wetmatigheid van exacte wetenschappen en de imponderabele, nimmer in formules vast te strikken teugelloosheid van de plastische creativiteit. Mediteert men daarop verder door, dan geraakt men onvermijdelijk gevangen in het goochelspel van tal van varianten op deze tegenstelling die wij, misschien zeer ten onrechte, geredelijk een verschijnsel van onverzoenlijkheid heten: redekunde en intuïtie, tucht en spontaneïteit, cijfering en dichterschap, techniek en kunst. In het min of meer beklijfd opleidingsprogramma verwekt dit contrast waarschijnlijk hét gevaarlijke wringpunt, de bestendige, latente conflictstof, welke, mits gedomineerd met intellectuele elegantie, tezelfdertijde het kostbare zuurdesem, het vitale beginsel van het hele vormingswerk kan worden.
Deze beheersing van zulke krachtige strijdigheden is begrijpelijk geen lichte taak. Het blijkt in de leiding van het onderwijs een kwestie van ontdubbeling zonder dat de synthese van visie of doel in de verdrukking komt. Een kwestie van oeverloos begrijpen en onaantastbaar geloof in een bepaalde eenheid of quintessens als waarheidsbeginsel in het doen en het maken. En ziedaar dan, nummer drie, de hachelijkste moeilijkheid. Ontbeert een aan industrial design gewijde onderwijsinstelling een directeur van bijzondere allure, een persoonlijkheid die tot dat wonder, de binding
| |
| |
De illustratie bij dit artikel toont enkele voorwerpen die werden gemaakt door studenten van de Akademie voor Industriële Vormgeving te Eindhoven.
(Foto's Kees Houtman).
| |
| |
van incoherenties, in staat blijkt, dan heeft ze geen kans om stuurloosheid en indolentie te ontgaan.
Er blijven dan, buitendien, nog allerlei problemen van tweede, nauwelijks minder belangrijker rang. Louter materiële lastigheden, op stuk van inrichting, docentenkeuze, oriëntatie in product-categorieën, e.d.m. Industriële vormgeving heeft in hoogste mate te maken met grondstoffen: houtverwerking, metalen en plastics, keramiek en glas, leder en textiel, papier, etc. Dit beduidt evenveel noodwendigheden van iedermaal uitgebreid equipement, een machinepark en apparatuur waarvan de concrete samenstelling vrijwel ondenkbaar is en welke nochtans de maat aangeven van de reële verhouding waarin de onderwijsinstelling ten opzichte van de productie-practijk behoort te staan. Beperking en selectie - oordeelkundig afgestemd op de hoofdaccenten in de nationale of regionale industrie - dwingen in dit geval tot een noodoplossing, en het komt er hier speciaal op aan voldoende uitgerust te blijven opdat de candidaat het all-round-élan verwerve dat als een ideaal kenmerk van de industriële ontwerper wordt geprezen.
Ook de nadrukkelijke en fel vertakte richtingstendenties in het geheel der industriële makelij eisen beperking. Er ligt een wereld tussen een hijskraan en een bloemenvaasje, tussen een radiotoestel en een babywagentje, tussen een zaklamp en een bergmeubel. Zware en lichte techniek, fijn instrumentenwerk en primair huishoudelijk gebruiksgoed, mobiele en immobiele goederen, - dit alles betekent meteen de sterkste differentiëring in programma, materialen, gereedschappen en toestellen, - met als alternatief: oppervlakkige zweem van volledigheid of grondige uitbouw van een beperkt aantal materiaal- en product-categorieën.
*
Heeft men dit alles onder ogen genomen en bedenkt men daarbij dat de vorming in de gegadigde zowat een hele scala van mentaliteits- en beroepstypen (een technicus en een kunstenaar, een economist en een psycholoog, een organisator en een verkoper, een rationalist en een dromer, een socioloog en - een nuchter alledagjesmens, etc.) tot minimale ontluiking moet doen komen, dan wordt het duidelijk waarom dit onderwijs zo moeizaam naar zijn vaste gestalte zoekt. Hier en daar vindt men in sommige Europese landen al een instelling, vooral van het genre der zgn. ‘kunst-ambachtscholen’, die het woord ‘industriële vormgeving’ aan haar naam heeft toegevoegd of een zodanig betitelde afdeling in haar programma heeft opgenomen, maar steeds blijkt dit weinig meer te zijn dan ‘vlagverfraaiing’ - industrial design is nu eenmaal een slagwoord geworden, dat zich ook voor de reclame en het koffie-uurtjes-gesprek niet meer veilig kan stellen - en aan wezenlijke studie van industriële product-ontwerping wordt er zo goed als niets gedaan. Uitzonderingen daarop blijken: het recent opgerichte opleidingsseminarie van het Institut d'Esthétique Industrielle te Parijs, dat vooralsnog geen full-time-leerstelling werd; de Hochschule für Gestaltung te Ulm, die er, wellicht wegens haar te abstract-filosofische discussiesfeer, nog niet in slaagde het vertrouwen der insiders te winnen; en de Academie voor Industriële Vormgeving te Eindhoven, welke langzamerhand algemeen wordt erkend als het enige instituut waarin dit nieuwe onderwijs tot een bepaalde consolidering is gekomen.
| |
| |
| |
| |
De jongste jaren heeft in internationale middens van deskundigen en waarnemers de belangstelling voor de Eindhovense academie opmerkelijke vormen aangenomen. Dit in alle discretie en met aarzelende behoedzaamheid opgezette initiatief - in 1950 als avondschool en eerst in 1955 als dagschool begonnen - blijkt nu reeds een reëel model voor geïnteresseerden in Engeland, Canada, België, Duitsland en elders, en vooral sedert de directeur, René Smeets, op het Internationaal Congres voor Industriële Vormgeving 1958 te Darmstadt-Berlijn, op verzoek der inrichters, enkele mededelingen verstrekte, krijgt men uit allerlei buitenlandse informaties de indruk dat deze school nu al geldigheid als patroon voor andere soortgelijke bedoelingen heeft verworven.
Nochtans bestaat er wellicht geen tweede officiële onderwijsinstelling, op om het even welk gebied, welke zozeer, met opzet, een experimenteel karakter handhaaft. Er is niets star-definitiefs in de conceptie van deze Academie. Behoudens op enkele ‘dogmatische’ grondgedachten, direct gericht op de behoeften van de industrie en haar voortbrengselen en op de zin dezer voortbrengselen in de samenleving, en behoudens op een zeer elementaire leerprogramma-schets, steunt deze school op een bestendig waakzame waarneming van de proefondervindelijkheid en op een soepel, levendig mee-evolueren met de penetratie van de ongeschonden gedachte der industriële vormgeving in de practijk van fabrieken, handel en consumentenwereld. Dit maakt de gehele onderneming ook zo bijzonder boeiend: al wat men er aanpakt staat in het teken van groei, ontdekking en verrassende ervaring; het vooroordeel, het binnensporig op gezag geaccepteerde weten, het steriele gewoontedenken vinden er geen voedingsbodem; directie en docenten zijn daar a.h.w. voortdurend betrokken in een door verantwoordelijkheidsbesef beteugeld avontuur. Het is een stille, gestadige en van het forum afgewende arbeid, die echter zulk een merkwaardig nieuwe geestesgesteltenis uitstraalt dat het forum er langsom meer en meer over wil vernemen.
De Academie omvat drie opleidingssecties welke zich vooralsnog autonoom ontwikkelen, maar waarvan mag verwacht worden dat zij binnen afzienbare tijd ongeforceerd, zonder van buitenaf opgelegde dwang, nauw met elkaar vergroeien:
1. Industriële Vormgeving,
2. Productpresentatie en publiciteitsontwerping (reclame-typografie, verpakking, fotografie, etc.),
3. Textiel en aanverwante twee-dimensionale ontwerping, b.v. behangselpapier.
In dit artikel wordt uiteraard enkel aan de eerstvermelde afdeling aandacht besteed. Deze opleiding bestrijkt vijf studiejaren voor studenten die liefst een of andere middelbare vorming achter zich hebben.
Een initiaal probleem is de recrutering van deze leerlingen. De kwantiteit der candidaten laat wel is waar niet te wensen, - die is, integendeel, te groot in verhouding tot het geringe aantal afgestudeerden dat een geëigende werkkring zal kunnen vinden in de industriewereld die nog zozeer het design als positieve noodzaak ignoreert. Deze omstandigheid beïnvloedt dan ook de aanwervingsnormen en heeft b.v. voor gevolg dat de eerste afgestudeerden - in 1960 - niet talrijker zullen zijn dan zes of zeven. Doch de grote moeilijkheid in de aanwerving schuilt in het feit dat de geijkte vormen van vooropleiding in lager en middelbaar onderwijs in de leerling nog geen duidelijke kenmerken van geschiktheid tot de studie van het industrial design hebben gereleveerd. Wat voor leerlingtype verdient de voorkeur?
| |
| |
| |
| |
Zeker niet een eng-letterkundig of dito wetenschappelijk geschoolde, noch een louter artistiek of louter technisch aangelegde. Beide laatste gaven behoren alleszins in een evenwichtige proportie aanwezig te zijn en gepaard te gaan met een bepaalde graad van handvaardigheid, inzonderheid een zeker tekentalent. Hierbij aansluitend is een redelijk niveau van algemene geestelijke ontwikkeling onmisbaar. Doch het kernige element in al deze condities blijft daarbij nog ongedefinieerd; - vaag zou het kunnen omschreven worden als een soort van zakelijke verstandelijkheid waardoor de dingen vanuit hun menselijk ‘waarom’ met savoir-vivre en relativiteitszin benaderd worden en die, hoe nuchter en veeleisend ook, niet verkillend inwerkt op het gevoel voor visuele charme, tactiele behaaglijkheid en warme levensstijl.
Hiermede zijn we dan natuurlijk al enigszins in de intenties der opleiding zelf terecht gekomen. Deze wordt ingeleid met een eerste jaar waarin de basiscursus veel werk maakt van een waarachtig vertrouwd-wording met de natuur en haar ontelbare vormen en organismen. Het accent ligt op de beschouwende en schetsende bestudering van structuren, vormen van gewassen, dieren en mineralen, en op een ver doorgedreven kleurenstudie. Haar verruiming vindt deze basis-opleiding via uitgebreide oefeningen in het creëren van vrije vormen in allerhande grondstoffen en in ruimtelijke studies. ‘Wie gestalte en vorm wil geven aan materiaal’, aldus de directeur, ‘moet eerst en vooral die intieme ervaringen met de werkstoffen opdoen, welke alléén het handwerk bieden kan, onverschillig in welk materiaal gewerkt wordt.’
Het is duidelijk dat dit eerste studiejaar naar inhoud schatplichtig is aan de beroemde Bauhaus-Vorlehre van Johannes Itten en aan enkele andere, wel specifiek Duitse concepties van inleidend kunstonderricht, zoals men die samengevat vindt in publicaties als die van Max Burchartz (Gleichnis der Harmonie; Gestaltungslehre) of van Georg Netzband en Fritz Eschen (Kunstpädagogische Anregungen), en waarvan René Smeets jarenlang - vóór hij zijn Academie stichtte - studieus de waarden en zwakheden heeft afgewogen. Toch heeft de Eindhovense basiscursus een geheel ‘eigen gezicht’ gekregen, o.m. omdat een te sterke stimulering van de studerenden in de puur beeldende kunstrichting dient vermeden en bijaldien deze oefeningen hoofdzakelijk tot doel hebben de begaafdheden in de student ‘los te gooien’ en te beschermen tegen... academistische vooringenomenheden. Wat ervan verhoopt wordt, luidt volgens een programmaverklaring van de school: de ontwikkeling van het vrij-creatieve vormgevoel, de vaardigheid bij de behandeling van diverse materialen en gereedschappen en een liefde voor het fijne bewerken en afwerken van het werkstuk.
Met de studie van de keramiek - handgevormde en technische - komt deze opleiding in behendigheid, werktuig-hantering en vorm- en materiaalfeeling tot een uitgebreider faze welke meteen het eerste contact doet ontstaan met het karakteristiek technische en industriële. Hiermede vormen verder een samenhangend geheel: bevordering van de bedrevenheid in het modelmaken, kennisleer van giet- en persvormen, inzicht in seriewerk, e.d.m. en, naast het vrije schetsen en schilderen, het perspectivisch en werktuigbouwkundig tekenen.
En dan de feitelijke inwijding in de industriële vormgeving: naast de houtbewerking en de technologie der keramiek, de matrijzenleer, de technologie van metalen en plastics, de ‘slopingsstudie’ van min of meer ingewikkelde technische producten, en ten slotte dat immateriële in het hele gebeuren, dat de ziel zelf van de vorm- | |
| |
geving uitmaakt: het ontwerpen, het wonderbare bedenkingswerk dat zich voltrekt van de nauwkeurige ontleding van het voorwerp, via de eerste ideeschetsen en primaire ruimtelijke studies en ‘vraagstellende’ verantwoording, tot de werktekeningen, dummybouw en productietekeningen. Deze methodiek-leer vormt het hart van de totale opleiding. Zij is als een nimmer uit te putten trainingsysteem voor het nadenken over zin, wezen, doel, realiseerbaarheid en vele andere eigenschappen van het product. Zij omvat kennis van gereedschappen, machines, materialen, industriële organisatie, normen en maten, etc. etc., maar zij ontglipt nooit aan die éne grondwet welke zich kristalliseert uit de verhouding van de mens-gebruiker tot het te ontwerpen ding.
Met de onderstreping van de betekenis dezer methodiek wordt het evident dat de ontwikkeling der handvaardigheid in deze school eerder een middel dan een doel op zichzelf is en dus alle mogelijkheid tot verwarring tussen ambachtelijke creatie en industriële vormgeving uitsluit. De mechanische serie- en massafabricage blijft wel degelijk het stramien waarop de ontwerpstudie zich projecteert. In laatste instantie ligt de doelstelling niet in de perfectionering tot knappe modelmakers of tot ontwerpers van bijzondere unica, noch wordt er speciaal waarde gehecht aan teken-, sculpteer- of schildervirtuositeit. Zelfs de eventuele gaafheid van het eindresultaat van het ontwerpwerk wordt in zekere zin met gemotiveerde opzettelijkheid geminimaliseerd. Hoofdzaak is, onaantastbaar, de methodiek, het logische, met velerlei wetmatigheden en beperkingen rekening houdende bedenkingswerk, het ‘op-welke-manier-en-via-welke-systemen-en principes men-de-kernidee-van-een-object-tot-een-deugdelijke-vorm-ontplooit’.
Om dit alles misschien wat te verduidelijken mogen hier nog enige voorwerpen worden vermeld welke tot nog toe als oefening of als proefwerk aan bod zijn gekomen: houten schakelmeubel, batterij-zaklamp, openbare brievenbus, huisdeur-brievenbus, draaglamp voor nachtwaker, zeepbakje in plaat, gascomfoor, vulkacheltje, reizende tentoonstellingsstand, loudspeaker, braad-gasoventje, perforator, brandstofpomp voor bromfietsen, wekker, standaard voor hoogspringtouw, deurklink, braadpan, schroevendraaier met handvatsel in kunststof, e.d.m., - een opsomming waaruit meteen naar voren komt dat metalen en kunststoffen als van centrale betekenis - niet willekeurig doch op goede gronden van observatie der industriële werkelijkheid - in deze opleiding boven de andere materialen worden gesteld.
Ofschoon de Academie over een bevredigend equipement van werktuigen en machines beschikt, heeft de bezorgdheid der directie om met dit alles niet ‘in de wolken te gaan zweven’ aanleiding gegeven tot enkele innovaties welke in onderwijsmiddens en daarbuiten opzien hebben verwekt. Het vierde jaar van de studie is een ‘practijkjaar’ - momenteel voor het eerst aan de gang -, tijdens hetwelk de studenten niet meer naar school komen doch in speciaal uitgekozen fabrieken, verspreid over heel Nederland, worden ondergebracht. De klasse gaat dan uiteen: één student vertoeft in een gloeilampenfabriek, een ander in een houtverwerkende meubelindustrie, nog een ander in een aardewerk- en porseleinfabriek, een vierde in een industrie van gietijzeren verwarmingstoestellen, etc. Na drie maanden vinden er telkens mutaties plaats, zodat aan het einde van vier trimesters de studenten ieder de hele gamma van ‘hoofdindustrieën’ hebben doorlopen. In deze ondernemingen, w.o. er zich verscheidene van internationale faam bevinden, wordt de student niet ‘te werk
| |
| |
gesteld’ (ofschoon hij van de fabriek een klein maandelijks ‘salaris’ ontvangt om te voorzien in zijn onderhoud en ter bekostiging van zijn tijdelijke verblijfplaats), - hij krijgt integendeel de vrije gelegenheid om zich a.h.w. peripathetisch vertrouwd te maken met het hele bestel van het bedrijf en in het bijzonder met de gang van het totale productie-apparaat. Het feit dat dit initiatief verwezenlijkt kon worden, wijst niet alleen op de realiteitszin van de schooldirectie maar eveneens op haar uitstekende relaties met begrijpende en welwillende industrieën. Tijdens dit practijkjaar wordt tussen studenten en school de band gehandhaafd door een ‘contactleraar’ die geregeld de practici bezoekt en ook samenkomsten met hen en met de directeurs en de hoofdleraars in het schoolgebouw belegt. Het vijfde (eind-)jaar komen de studenten dan weer terug in de Academie doorbrengen, ditmaal voor een vrij opgevatte finishingscursus.
Een tweede zeer reëel aspect van het studieprogramma wordt gevormd door een om de drie jaren hernomen bijzondere cursus in verband met de toestellen die te pas komen bij het electriciteits- en gasverbruik en de waterleiding in de woning, dus verlichtings-, verwarmings- en kooktoestellen, stofzuigers, wasmachines, centrifuges, koelkasten, e.d. Hieraan verleent een dozijn gespecialiseerde ingenieurs en deskundigen die niet tot de vaste docentenstaf der Academie behoren, doch hun dagelijkse werkkring hebben in wat men in Nederland ‘Gemeentebedrijven’ noemt, als lesgevers hun medewerking.
Tot besluit zij nog vermeld dat leervakken van algemene vorming, zoals talen, letterkunde, muziek en zelfs een originele vorm van toneel- en woordkunst, ook weleens ‘groups animation’ genaamd, de opleiding behoorlijk aanvullen. Kunst- en cultuurgeschiedenis, inzonderheid ontwikkelingsgang van de techniek, wordt in een nieuwe, ‘ontstofte’ vorm gedoceerd, nl. als fenomenologie en ‘klimaatsgroei’ der industriële vormgeving, als oefenveld voor de plastische waarneming en als bevordering van de ontvankelijkheid voor wat Le Corbusier ‘le Rencontre’ heeft genoemd, de samenhang van de gebruiksgoederen in dit leven met de architectuur en planologie en de vrije beeldende kunsten.
Het wordt allemaal, meen ik, met een gezonde zin voor maat en aardse nooddruften ondernomen, experimenterend-zoekend en schiftend, maar niet artistiekerig, niet dweperig, vèr van alle hang naar uitzinnigheid of mooidoenerij. Wat meer dan dertig docenten zijn aan de Academie voor Industriële Vormgeving verbonden, - evenals de studenten uit het hele land en ook van over de grenzen herkomstig. Weinigen hunner zijn specifiek beroepsleraren; de meesten hebben een ‘hoofdtaak’ in het volle leven, hetzij in de industrie of in een eigen ontwerpbureau, hetzij in het economische of kunstleven. Dit neemt niet weg dat zij levendig gehecht zijn aan hun Academie en de één of twee dagen welke zij er iedere week in doorbrengen als hun boeiendste en leerzaamste arbeidsdagen beschouwen. Anderzijds behoudt ook langs deze weg de school een innig, organisch evoluerend contact met hetgeen anders ‘een vreemde buitenwereld’ zou zijn. Overigens heeft de directie van in den beginne meeval gehad in het opsporen van de passende leerkrachten en heeft zij, ik zou zeggen ‘per mirakel’, die vicieuze cirkel waarvan in de aanvang van dit artikel sprake is, kunnen doorbreken: enkelen harer hoofddocenten genieten nu
| |
| |
reeds als industrieel vormgever een klinkende reputatie; anderen staan creatief of critisch op de barricaden in de wereld van literatuur en kunsten.
Er heerst een onvervangbare goede geest van vooruitwillen, opbouw, idealisme en kameraadschap in deze Academie. Het bewustzijn, dat men aan de vestiging van een volkomen nieuw beroep - en dan één met een enorme sociale en culturele betekenis - mag meewerken, zo studenten als leraars, animeert allen met een élan dat men niet vaak in onderwijsinstellingen ontmoet. Wààr die bezieling feitelijk vandaan komt, is al lang voor de betrokkenen geen geheim meer: de stichter-directeur René Smeets heeft van meetaf ‘wohltemperiert’, zonder omhaal van woorden of gewichtigdoenerij, de juiste sfeer-accenten kunnen leggen. Behoudens een verbazende kennis en een onvermoeibare veelzijdige belangstelling, bezit deze schilder-keramist-glazenier-en-schrijver dat wondere zesde zintuig dat bij gebrek aan een beter woord ‘levenskunst’ kan heten. Of zo men wil: flair voor human relations. Het betreft hier precies de uitstraling van een leiderspersoonlijkheid die, zoals vooraan in deze bijdrage reeds werd gezegd, tot het wonder ‘binding van incoherenties’ in staat blijkt.
k.-n. elno
|
|