Te Latem hadden zij een kleine woonst betrokken tezamen met de kunstschilder Jules De Praetere. Dààr heb ik ze weinig ontmoet. Karel heb ik voor het eerst gezien op een lezing van het befaamde Gentse studentengenootschap 't Zal wel gaan en enige tijd later de schilder Gustave op een tentoonstelling van Kunst en Kennis, waar reeds rond het jaar 1910 meen ik, uiterst merkwaardig werk van hem aan de wand hing. Ik had een brief over die tentoonstelling gestuurd aan het Nederlands blad De Maasbode en dat moet de aanleiding geweest zijn van verdere, nauwer betrekkingen. 'k Was enkele jaren jonger dan de twee kunstenaars, toen reeds in volle ontwikkeling van hun heerlijk talent, doch beiden maakten mij spoedig de toenadering danig gemoedelijk. Met Gustave, over wie ik het thans uitdrukkelijker zal hebben, is de echte vriendschap op nogal eigenaardige wijze ingetreden.
Een namiddag kuierde ik in de straten van de goede stad Gent, dichtbij de Kouter weet ik nog, toen mijn nooit vergeten vriend dokter Gerard Bruinsma, met de uitdrukking van de grote dagen op 't gelaat, mij tegemoet trad. Hij droeg een opgerold doek onder de arm.
- Poeët, zo noemden mij mijn minder-maanzuchtige vrienden, ietwat spottend, Poeët, 'k heb hier iets voor u. Recht naar de bodega, hier schuins over. Voor 8,50 F en een drankje lever ik u een onsterfelijk meesterwerk, dat rechtstreeks uit München komt.
Bruinsma vermoedde waarschijnlijk niet hoe treffend het woord onsterfelijk hier te pas kwam. In 't kort, hij ontrolde het lijnwaad en daarop prijkte het portret van Karels vrouw, door Gustave geschilderd. Ik stond verbluft.
- Ranske, (zo noemden de intiemen de goede dokter), hoe komt gij daaraan en wat hebben die 8,50 F daarmee te maken?
- Gods vinger, jongen. Het toeval heeft gewild dat ik in het station moest zijn voor een dedoeanering, en daar was een openbare veiling aan gang. Onder meer van schilderwerk van jongeren, die te München aan een tentoonstelling hadden deelgenomen en om een of andere reden verwaarloosd hadden hun doeken af te halen. Deze werden daar openbaar verkocht. Natuurlijk was er geen enkel opbod. Er waren 8,50 F onkosten voor Van de Woestijne's doek. 'k Heb het meegenomen. 't Is 't uwe. Geluk ermee. D'occasie van uw leven!
Inderdaad. Behalve een scheurtje was het doek gaaf. Stel U voor hoe tevreden ik naar huis trok. Doch nu begon ik na te denken.
- Kerel, dat is bijna roof! Gij moet dat aan Gustave Van de Woestijne terug overhandigen.
En hier een staaltje van 's kunstenaars aristocratisch en onbaatzuchtig karakter. Toen ik hem zo voorzichtig mogelijk op de hoogte bracht van mijn bezit, weigerde hij beslist het terug te nemen.
- Firmin, ziet gij dat schilderij geerne?
- 'k Zoudt geloven. Maar ik kan u de waarde niet betalen.
- Wie spreekt er van betalen. 't Is 't uwe zeg ik u. Ik zal het scheurtje onzichtbaar herstellen, en gij doet er een lijst rond. Best zo sober mogelijk.
Het meesterwerk is na de eerste oorlog, langs lijnen van geleidelijkheid, terecht gekomen in de verzameling van mevrouw P. te Brussel. 't Werd tentoongesteld tussen de twee oorlogen in een retrospectieve van Gustave's werk. Er werd toen ongeveer 50.000 F voor geboden, doch de huidige eigenares zal het voor geen geld loslaten.
Omstreeks diezelfde periode, 1910-1914, liet hij mij een doek zien met nogal gestyleerde bomen, parel-grijs.
- Gustave, groeien de bomen zo in Vlaanderen?
- Neen's jongen, doch zij zullen zo groeien!
Hij was steeds zeer terughoudend om over andermans werk oordeel te vellen. Eens had ik het over Fritz Van den Berghe, die ik trouwens zeer hoog schat.
- Denkt gij niet, Gustave, dat Fritz beter wat minder zou praten, en meer schilderen?
- Ja, hij!
Ondertussen was ik met Karel zeer intiem geworden, en had Gustave dat prachtig, zo innemend portret van Karel-met-de-baard getekend.
Toen brak de eerste wereldoorlog los en geraakten wij van elkander verwijderd. De scheiding met Gustave duurde echter niet lang. In november 1914 trok ik, over de prikkeldraad, langs Holland naar Engeland, waar ik spoedig vernam van Tom Jones, secretaris van Lloyd George en beschermer van door zijn toedoen uitgeweken kunstenaars, dat een hele kolonie Vlaamse artisten, o.m. Georg Minne, Valerius de Sadeleer, Emile Claus, Edgard Gevaert e.a. ook Gustave Van de Woestijne in het land van Wales de Engelse gastvrijheid genoten. 'k Was naar Cardiff, hoofdstad van Zuid-Wales, waar een vriend professor van Frans was aan de universiteit, afgereisd, en bevond mij daar spoedig bij vrienden en kennissen.
Eerst ontmoette ik Emile Claus, die te Rubina woonde, er zich verveelde dat het een aard had en maar niet wilde aannemen dat de Engelse veiligheidsdienst hem niet buitenhuis liet schilderen, omdat wij in 't kustgebied verbleven.
Ondertussen waren Gustave Van de Woestijne en Leon De Smet door de beroemde Engelse romanschrijver John Galsworthy onder de vleugels genomen. Ook Bernard Shaw, anders niet zo gemakkelijk te bereiken, was Leon De Smet zeer genegen. Galsworthy, die mij eens over Gustave Van de Woestijne's kunst ondervroeg, liet bij mij de indruk na dat hij deze's kunst niet kon begrijpen op dezelfde wijze als wij Vlamingen. Hij scheen minder ingenomen met de zwijnen op het anders zo prachtige en bekende doek Zondagnamiddag. Nergens nog heb ik daarop zien wijzen, doch 't is mijn mening, dat een der personnages van Galsworthy's roman Beyond, een kunstschilder, aan de schrijver werd ingegeven door een samensmelting en verwerking van het wezen der schildersfiguren Gustave Van de Woestijne en Leon De Smet.
In 1916 kreeg ik gelegenheid om een reis te ondernemen met een paar vrienden in de prachtige strenge bergstreek van North-Wales. 'k Weet niet waarom, want het heilig Land heb ik nooit bezocht, doch North-Wales riep mij gedurig Palestina voor de geest. Onderweg brachten wij een bezoek te Rhayader aan Gustave Van de Woestijne. Daar heb ik de Tafel met de kinderen, het wondere, vaak nagebootste, doch onovertroffen schilderstuk in werkelijkheid beleefd. David, de musicus, nog zo teer-jong, had reeds zoiets als een Beethoven-kop. Daarbij de meisjes, en de oudste zoon, mijn vriend Maximilien, qui chasse de race, thans een onzer echte surrealisten, een zelfstandige.
Teruggekeerd naar Cardiff werd ik er aangesteld als secretaris van de Franse admiraliteit, een post die ik na twee