Ontmoetingen
Mijn herinneringen aan Gust de Smet
zijn als een lichtende bladzijde uit een lijvig album, het lijvige levensboek van een groot schilder dat door tal van kunstkenners en critici werd beschreven.
Zal ik nu beweren dat ik Gust aanvankelijk, zoals dat veelal gebeurt, heb leren kennen en waarderen door een of ander van zijn doeken? Was het niet veeleer de man zelf die mij in alle directheid is opgevallen toen het toeval ons te zamen bracht?
Mijn inzicht in de schilderkunst was, tot op het ogenblik dat de moderne kunstenaars mijn jonge leven binnenzeilden, zo sober mogelijk. Wel zat de kleur me tot in de toppen van de vingers te tintelen, zo als dat bij vele litteratoren in hun impressionistische bevliegingen het geval geweest is. Doch die kleur had een litteraire bijsmaak en wilde gebonden zijn aan eert verhaaltje, of het nu verteld werd door Brueghel, Rubens, Meissonnier of David.
Aldus verging het velen van ons, die op de schoolbanken geen enkel onderricht kregen in zake kunstgeschiedenis en kunstbeleven.
Van Rik Wouters, Jakob Smits en Van Gogh was mij spontaan een wolk van schoonheid toegewaaid. Doch ze konden mij niet dadelijk overtuigen van de betrekkelijkheid der realistische vormgeving, als waardemeter in het rijk der kleuren. Toen daagde hier of daar een doek op van Brusselmans, (aai die strakke rechtheid!) van Permeke (zwarte boeman, wat maak je me bang!) van De Sutter (wildeman, hou je manieren!) van Gust De Smet (breng wat leven in die vlakke prentenwinkel!).
Het werd 1938. Ik verloor mijn vrouw, zocht vertroosting bij vrienden, die toevallig al een en ander hadden verzameld en bij de Vlaamse schilders een beetje thuis waren, botste op pater Janssens die met Jules De Sutter de zaal Ars te Gent in leven hield en er zijn lievelingen koesterde. De bevoorrechte onder dezen was Gust De Smet. Ik trof hem aan te Deurle in het buitengoed der dominikanen, die ons om den dis hielpen met Nel Wouters, Permeke, De Smet.
De Smet viel me met zijn scherp profiel in al zijn schuchterheid maar matig op. Men vertelde van deze schuchterheid die later bescheidenheid bleek te zijn, van zijn stilzwijzen in de woordenwisseling, die schroomvallige voorzichtigheid was in zijn oordeel over kunstbroeders, en hem als 't ware de duimen deed leggen voor onrustige spring-in-'t-velds lijk Permeke of scherpzinnige houwdegens als Brusselmans. - Men had het over zijn kleinzerigheid: En hoe heb ik later gehuiverd om mijn goedgelovigheid in deze, toen de doemsdagen over zijn bestaan hun valen schemer spreidden. Het oordeel dat bekwame psychologen er over Gust De Smet wellicht konden op nahouden mocht gevoeglijk worden samengevat in een woord met ziekelijken bijklank: psychasthenie.
Een psychasthenischen aanleg was er wel bij hem (bij hoevelen echter niet in vermoedelijk veel erger mate!). Daar was bij voorbeeld een neiging tot ongerustheid en angstige verwachting dat er iets verkeerds zou kunnen gebeuren, of dat het met hem zelf of zijn handelwijze niet in den haak was. Hoe vaak heeft hij niet getwijfeld of hij 't wel goed had gedaan. Toen hij bij voorbeeld bij zijn vrienden binnenviel, tranen met tuiten schreiend omdat een bedelaar, die duidelijk gaarne een pint wilde pakken, daar net op straat zijn nood stond te klagen over zijn dagenlangen honger. Of toen hij me bij de lurven had met de vraag of een paar vrienden van me, die daar, elk met twee of drie van zijn spotgoedkope doeken onder den arm, de plaat poetsten, niet te veel hadden betaald.
Permeke heeft hem dat zeker niet nagedaan; want Mietje, zijn vrouw, durfde wel, aan de kennissen die haar man's tentoongestelde waar kwamen bekijken, vrijpostig de vraag stellen of ze papier en touw bij hadden om... ja... en om de prijs te betalen. En, toen het er op aan kwam een klant voor zich te winnen, is Permeke niet steeds kieskeurig geweest in zijn beoordeling van De Smets kunstvaardigheid. Dat heeft hij evenwel goed gemaakt toen hij gedurende de doodstrijd van zijn vriend, met een prachtige tekening van eigen hand als 't ware kwam boete doen.
De Smet kon leven en laten leven. Een enkele keer heeft hij me verrast met een schampere vraag betreffende een reuzedoek van Tjeef De Vuyst, de Gentse klakpotter, die met zijn namaakgedrochten in het krankzinnigengesticht belandde. Hoe is het toch mogelijk dat gij zo iets in huis neemt? vroeg hij, verbaasd op zijn dij kletsend. Doch terstond vonkte er schrik in zijn oog om zijn vermetelheid. En zwijgend wendde hij zich af. - Aldus bleek me dat onder die schuchterheid en die stille eenvoud, die hem eigen waren, een zo hevige hartstocht kon worden voorgedragen als onder de schijn van strenge gedisciplineerdheid in zijn expressionistische doeken te onderkennen viel.
Einde 1939 stelde Gust ten toon in de zaal Ars te Gent. Op het allerlaatste nippertje, toen reeds de doeken werden afgehaakt en aan kant gezet, vielen we binnen en vingen we een glimp op van zijn laatste voortbrengselen. En ook van een angstige twijfel in zijn blik. We waren als goede kennissen zo laat uitgebleven! we hadden zo lang gewacht om hem met ons bezoek te vereren! Hij die in zijn leven en zijn kunst Vlaming was gebleven om ‘Europëer te worden’. - We hebben natuurlijk een goedkoop doek gekocht zonder aarzelen, als om de schilder plezier te doen. En het deed hem inderdaad zienderogen plezier. Een kinderhand is gauw gevuld. Maar het is ons algauw gebleken hoe we zelf, nog met de kinderachtige overtuiging dat we door onze centen een brave artiest gelukkig hadden gemaakt, onbeholpen rondliepen in onze kinderschoenen. Toen dan die stoere, aartsvaderlijke hoeve van Gust in onze woonkamer