| |
| |
| |
De Leie in de letterkunde
De tover van de romantische schoonheid
In de aardrijkskundige handboeken staat dat de loop van de Leie 214 km lang is. Iemand die het op de kaart nameet twijfelt eraan, maar het kind van de streek gelooft het wel. Zij is een Vlaamse rivier en in Vlaanderen een rivier uit het westen. Ontsproten op de Artesische hoogvlakte, waar in de middeleeuwen nog Diets gesproken werd, stroomt zij van zuidwest naar noordoost door het oude graafschap Vlaanderen, waarvan de naam op het geheel der Nederlands sprekende provinciën in België is overgegaan.
De streek is onafzienbaar wijd, want vlak als een hand. Nauwelijks punten in de verte enige heuveltoppen op, Kats- en Kemmel-, Scherpe-, Zwarte- en Rodeberg in het noorden, Kluisberg en Edelare in het zuiden, maar zij behoren, de eerste tot het stroomgebied van de IJzer, de tweede tot dat van de Schelde. De Leie is als een vaargeul gegraven in een bodem, die vroeger zee is geweest en de aanblik ervan heeft bewaard.
In grote slingerbochten doortrekt zij het land, zonder haast, diep en rustig, en telkens maakt zij omwegen, lussen van drie, vier kilometers, om ongeveer op dezelfde plaats terug te keren waar zij haar rechte voortgang had gestaakt. Het is als een vrouw die niet wegkan van het geluk dat zij verlaten moet. Vandaar dat zij van haar oorsprong tot Gent bijna driemaal verder gaat dan de kortste afstand vergt. Altijd dralend, meer één met haar oeverland dan met de zee die haar bestemming is.
Haar stroomgebied is niet groot en toch lijkt het eindeloos. Misschien is het ook niet schoon voor wie het niet kent, razend rijdend langs de hoofdwegen die het doorkruisen; maar het is wel schoon voor de aandachtige wandelaar, huiveringwekkend schoon door een groots samenspel van lijnen en vlakken, waarbinnen de schilderachtige bijzonderheden, als onderdelen van een machtig geheel, een heerlijke afwisseling bieden.
't Is kleen het land waar ik in wone,
't Is kleen waar ik geboren werd;
Maar 't is geen ander mij zoo schoone,
Geen ander mij zoo lief aan 't hert,
dichtte in 1863 Lenaert De Bo, samensteller van het beroemde Westvlaamsch Idioticon, die te Beveren aan de Leie geboren werd en over het graf van zijn zustertje, gelegen op een klein kerkhof dicht bij de rivier, zijn aandoenlijkste verzen geschreven heeft. Met hem treden wij de Westvlaamse kultuurbeweging binnen, die in de tweede helft van de XIXde eeuw, een belangrijke betekenis heeft gehad. Als voornaamste vertegenwoordiger heeft zij Guido Gezelle opgeleverd, die te Brugge op de wereld kwam, maar in een familie die van vaders kant van Heule in het Leieland herkomstig was. Na zijn mislukkingen te Roeselare en te Brugge, ontredderd en mensenschuw, werd Gezelle in 1872 te Kortrijk benoemd. Hij zou er blijven, achtereenvolgens als kapelaan aan de Onze-Lieve-Vrouwkerk, mislezer in een klooster en priester zonder vaste bediening, tot hij in het voorjaar van 1899 voor een eervol ambt naar Brugge teruggeroepen werd. Daar in zijn geboortestad, zou hij nog vóór het einde van dat jaar in de Heer ontslapen.
Te Kortrijk woonde Gezelle dicht bij de oude Broeltorens, op een steenworp van de rivier. Graag ging hij wandelen haar vrijen boord omtrent, zijn brevier of zijn rozenkrans biddend, in de richting van Kuurne en Harelbeke. Gekoesterd door de genegenheid van een trouwe vriendenkring, die zich om hem had gevormd, ontwaakte een tweede keer zijn dichterschap en hier ontstond het voornaamste werk uit zijn laatste levenshelft. Het had iets van de aangrijpende onmiddellijkheid uit zijn Roeselaarse tijd verloren, maar dieper en vollediger persoonlijkheid, met rijker schoonheid van taal en nog sterker beheersing van de verstechniek in de plaats gekregen.
In tientallen verzen van Gezelle voelt men de aanwezigheid van de Leie aan. Een zinspeling, een beeld, een kabbeling van klank, verraadt dat zij aanwezig was in die wereld van schouwen, denken en zich herinneren, waarin hij met zichzelf alleen was, toen de uiterlijkheid der dingen voor hem haar belang verloren had. Soms werd de rivier de aanleiding tot een gedicht, soms werd zij er het onderwerp van. Zo beschreef hij haar bij valavond, nog naglimmerend in het weifelende licht en geheimzinnig in haar beslotenheid:
| |
| |
De Leye ligt zoo stille, alsof
van staal ze zou bedegen,
van louter staal en stijfheid zijn;
zoo blauw en, allerwegen,
zoo glad is, en zoo effen en
zoo bloot zij nu. De winden
en roeren niet, of, roeren ze,
geen speur en is te vinden,
geen asemtje op de Leye ervan,
en alle twee mijne oogen tot
De Leye en kapt mij 't kezzelspeur
niet af nu, en heur plasschen
en komt tot vóór mijn voeten niet
den trakelwegel wasschen;
ze'n slaat geen' witte kladden op
en neêre, alzoo de rossen
die, schuimende, in de stringen van
maar stille ligt en lusteloos
ze omleege... stille staat
er Anneken, het maantje in, dat
Hij heeft haar bezongen bij zomertij, toen de zon in het water weerspiegeld stond, de koekoek riep en in de weiden langs haar oevers zoveel bloemen bloeiden dat hij niet onderscheiden kon of 't baren zijn of blommen, die mijn zwervende oogen leiden. Maar ook toen de najaarsnevel alle lijnen verdoezelde en zijn blik in de grauwe ondoordringbaarheid van de verte op het raadsel van het onbekende stiet:
De Leye leidt mijne oogen, lijze
en langzaam loopend, henen,
tot waar zij, tenden uit, en ten-
in 't grauwe van den neveldamp
mij meêleidt, tot in 't verste van
Hij sprak over de rivier, zowel in een lied over Onze Lieve Vrouw, als in zijn strijdzang over de Gulden Sporenslag; hij ging op in de bedrijvigheid van de vlasbewerkers aan haar oevers en zag zichzelf, toen het weer lente werd, wandelend in stil geluk langs haar gegroende en stille weiden. Op zulk een gelukkige dag (hoe weinig zijnder ook!) dat het goed was te leven, vloeide hem vanzelf uit het hart wat de Leie voor hem geworden was:
en aderslag mijns levens,
o Leye, o vlaamsche vloed,
lijk Vlanderen, onbekend;
de mate uws vreugdegevens,
wanneer ik sta en schouwe,
uw' vrijen boord omtrent!
Eindelijk is er nog een derde Westvlaming uit de romantische periode, Hugo Verriest, die een eigenaardig gedicht aan de Leie heeft gewijd. Het is minder bekend, zoals de meeste verzen van de pastoor van te lande, die in vergeelde tijdschriften begraven liggen. Een sage uit de mond van het volk wordt erin behandeld met een aksent dat aan de Duitse romantiek herinnert en bij Verriest zo levensecht aandoet, omdat het in overeenstemming met zijn kunstenaarsmogelijkheid was. Het heet Die Minne en luidt als volgt:
Stil en treurig de avond valt
't Bootje vaart, een liedeke schalt
O die minne loert in 't riet,
Ze antwoordt zoetjes op het lied
Met de stem van 't water.
't Knaapken horkt en spiegelt in
't Monkelt waar die watermin
Zingt en lacht in 't water;
't Knaapken kijkt, en argeloos,
't Hangt daar over 't water.
't Knaapken tuimelt in den vloed,
Zingt nog luider 't liedekin zoet
't Liedekin van 't water!
Stil en treurig spreidt de nacht
‘Nutloos dat ge om 't knaapken wacht,
| |
De menselijke bedrijvigheid
Met de blik van de letterkundige geschiedschrijver gezien, komen, na de verheerlijking van de natuur, de verhoudingen onder de mensen. Op het romantisme volgt de zin voor de realiteit. De Leie is nog iets anders dan een rivier die door de letterkunde stroomt. In oeroude tijden was zij de enige weg waarlangs het vervoer van zware lasten kon gebeuren; alle kerkjes uit de streek, die in de eerste eeuwen van de kerstening gebouwd werden, stonden dicht bij haar oevers. In West-Vlaanderen, waar het land langs de Leie vruchtbaar is en sedert honderden jaren vlas geteeld wordt, heeft zij totnogtoe een groot ekonomisch belang opgeleverd. Aan haar benedenloop is dat minder het geval. Daar vloeit zij door een streek met schrale grond, die vroeger arm en verwaarloosd was. Dat is het land van de Gezusters Loveling en inzonderheid van hun neef, Cyriel Buysse, die te Nevele geboren werd en te Deurle is overleden. Daar woonde hij tijdens de zomermaanden
| |
| |
op de Molenberg, waar hij zijn verhalen over de bewoners uit de omtrek met scherpe karaktertekening en aandacht voor het landschap heeft geschreven. De Leie werd door hem meer als een grens gezien, die twee gewesten tot afzonderlijke werelden maakt, dan als een bron van welvaart of dichterlijke bezieling.
Na de eerste wereldoorlog is het Leieland tussen Deurle, Baarle en Gent, evenwel van uitzicht veranderd. Veel bossen en heiden van vroeger zijn tot woonwijken met villa's en landhuizen herschapen. De toeristische nijverheid heeft zich van de streek meester gemaakt en stedelingen die er een dag uit willen zijn, komen er wandelen of roeien op een van de Leiearmen, waarvan het water ten dele met bloeiende plompen en eendenkroos is overgroeid. In deze idyllische en tegelijk mondaine omgeving is het, dat sommige hoofdstukken uit ‘Het Leven dat wij droomden’ van Maurice Roelants, ‘De Man die zijn Haar kort liet knippen’ van Johan Daisne en ‘De Hondsdagen’ van Hugo Claus gesitueerd zijn. Drie snel opeenvolgende generaties, drie duidelijk verschillende persoonlijkheden, die niettemin bijeenhoren door hetzelfde vermogen om levende romanfiguren
Valerius de Saedeleer:
Hoeve en boomgaard langs de Leie.
te tekenen, geplaatst in een nauwkeurig waargenomen omgeving, die hun waarachtigheid in niet geringe mate verhoogt.
Heel anders is het beeld van de rivier in West-Vlaanderen, waar ze van de vlasnijverheid niet kan gescheiden worden en duizenden mensen arbeid en welstand geschonken heeft. Vroeger werd bijna uitsluitend in de Leie geroot. Toen lagen van maart tot oktober honderden bakken vlas in haar water en in de weiden, die zich langs haar oevers uitstrekken, stonden ontelbare vlasschoven, die hier kapellen heten, te drogen. De aanblik deed aan een tentenkamp van kabouters denken. Boven de streek hing en hangt nog de doordringende geur van de rottende vlasschors. Want ofschoon er in de Leie niet meer geroot wordt, is de nijverheid toch in West-Vlaanderen gevestigd gebleven. Moderne fabrieken hebben de oude zwingelarijen vervangen, maar aan de bewerking van het vlas geen grondige wijzigingen gebracht.
Clichés: Toeristische Dienst van Oost-Vlaanderen
Leon de Smet: De Kerk van Deurle.
Binus van den Abeele: De Kerk van Latem.
| |
| |
Zoals wij het schetsen, heeft Stijn Streuvels het landschap en de bedrijvigheid der bevolking in zijn boeken ‘Op de Vlaamsche Binnenwateren’ en ‘Land en Leven in Vlaanderen’ geschilderd. Toch is hij in de eerste plaats de dichter van de Schelde, ‘die oude rosse’, zoals ze door Deken Broeke uit ‘De Teleurgang van de Waterhoek’ geheten wordt, zodat de Leie in ‘De Vlaschaard’ en zijn ander scheppend werk slechts terloops ter sprake komt. Zoals ze ook, ter stoffering van het gebeuren in ‘L'Empreinte du Dieu’ van Maxence Van der Meersch beschreven wordt. De grootvader van deze bekende Franse auteur was ten andere van Sint Eloois Vijve afkomstig, het Leiedorp waar ook de beroemde impressionistische schilder Emiel Claus geboren werd. Laatstgenoemde woonde en stierf te Astene, en ligt daar, in de tuin van zijn villa, tussen de rivier en de reusachtige kastanjebomen die de steenweg op Gent afboorden begraven.
Dat er tussen de vlasbewerkers en vlasbazen tegenstellingen en moeilijkheden kunnen ontstaan, zoals overal waar mensen samenkomen, hoeft geen betoog. Nochtans zijn hun onderlinge verhoudingen doorgaans vriendschappelijker dan in andere nijverheden, doordat de meeste vlasbedrijven altijd familiale ondernemingen zijn geweest. Toch horen wij soms een uiting van schamperheid, zoals bij Raymond Herreman, die over zijn geboortestad Menen zegt: De Leie droeg er den thans zuiver historischen naam van Golden River voor de fabrikanten, die arriveerden, en den scheldnaam van stinkende rivier voor de wandelaars.
In zijn romanreeks ‘La Peine des Hommes’ heeft de Fransman Pierre Hamp een deel aan ‘Le Lin’ gewijd. Daarin heeft hij het levensmilieu en de arbeid van de vlasbewerkers niet volledig getrouw, maar toch met veel trekken van overeenkomst beschreven. L'odeur citronné du lin roui dans la rivière Lys acidulait le vent câlin du Courtraisis, zegt hij. Les prairies à herbe courte sertissaient de vert la rivière d'argent, la Lys luisante, la Lys changeante de couleur, la fine rivière.
Inzonderheid zijn het toch René De Clercq en Gaston Martens geweest, die de sociaal-ekonomische problemen in verband met de vlasindustrie hebben belicht. De Clercq deed het een eerste maal in zijn bundel ‘De Vlasgaard’, toen hij er nog naar streefde een dichter te worden die, uit en voor het volk, in eenvoudige liedjes zou vertolken wat er in het gemoed van de massa leefde. Later werd ‘De Vlasgaard’, met de medewerking van Alfons Sevens, tot een zangspel omgewerkt. Jef Vandermeulen schreef muziek bij de tekst en het werk werd verschillende keren opgevoerd. Nog zingt men eruit ‘Het Lied van het Vlas’:
Zaaiers en wiedsters, slijters en booters,
Al dat hoeven en hekkens heeft,
Hooge schelvers en diepe rooters,
Al dat zwingelt, en spint, en weeft,
Jubelt en zingt en zwaait de handen,
Vier het edelste veldgewas!
Leve de Leie en de Leielanden
En 't vlas, en 't vlas, en 't vlas!
Later heeft De Clercq nog ‘Het Rootland’ geschreven, een tweedelige roman, die een tegenhanger van Streuvels' ‘De Vlaschaard’ moest worden, maar ver beneden dit epos is gebleven. Waar Streuvels het lot van mensen uitbeeldt, slechts toevallig aan een bepaalde plaats en tijd gebonden, heeft De Clercq van de omgeving de hoofdzaak gemaakt, met het gevolg dat zijn figuren te onbelangrijk bleven. Veel sterker is ‘The Golden River’, een drama in vier bedrijven, dat door Gaston Martens in 1915 geschreven en door de Koninklijke Vlaamse Schouwburg te Gent, op 28 oktober 1916 werd gekreëerd. Martens die van Zulte herkomstig is en nu te Deurle woont, kende de vlasnijverheid en de mistoestanden die erin heersten. Hij weet ze, in tegenstelling met velen die minder op de hoogte waren van het bedrijf, aan andere oorzaken dan de tegenstrijdige belangen van werkgevers en -nemers. De held van zijn toneelstuk is een fabrikant, die tracht het lot van de arbeiders te verbeteren door de macht te breken van de Engelse makelaars, die de vlasmarkt vroeger volledig in handen hielden. Niettemin worden zijn bedoelingen verkeerd uitgelegd, zodat een staking en opstootjes er het gevolg van zijn. Wat door het volk niet kon uitgedrukt worden, bracht zijn meestergast onder woorden: De Leie is 'n leugen, de Gouden Rivier bestaat niet. Golden River, ja, zoolang 't volk ervoor is en in dit vuil zop kruipt voor 2 fr. daags... maar laat ze eens 10 fr. eischen, dan heeft de Leie gedaan, dan rooten de Engelschen zelf 't vlas waar zij willen... en dan kunnen de menschen van hier verhuizen of zich versmooren in dit smeerig nat dat goud opbrengt voor 'n ander en 't vuil laat voor ons. Het drama eindigt met de zelfmoord van een bedrogen meisje, die zich in de rivier verdrinkt, dezelfde rivier die langs ‘Het Dorp der Mirakelen’ stroomt, waarmede Martens
dertig jaar later ver buiten onze grenzen bekendheid mocht verwerven.
Op die mogelijke ‘teleurgang’ van het Leieland door de uitwijking van de vlasnijverheid, heeft A.G. Christiaens gezinspeeld in ‘Een Lied van het Vlas’, geschreven naar aanleiding van het feit dat een inwoner van Wevelgem naar Argentinië vertrokken was, om in Zuid-Amerika de vlasteelt in te voeren:
Dat hij langs Argentinië zou de Leie afleiden,
Had hij gehoopt, maar nooit geloofd en 't is gebeurd.
Om deze vreemden in geheimen in te wijden
Van 't edel vlas, heeft hem de bazenbond bekeurd.
Maar als hij weer in de haven van Antwerpen aan zal komen,
Waar alles thuishoort uit het land van overzee,
Daar zullen die van zijn dorp rond hem te zamen stromen,
En in hun knoopsgat brengen ze allen vlasbloemen mee.
| |
| |
Zijn beschrijvend gedicht ‘Andleie’ besluit Christiaens, die een West-Vlaming uit hetzelfde Beveren van De Bo is, met volgende vaststelling:
Ik ben gelukkig dat gij mij ten doop
Gebracht hebt, Leie, op uw heilzaam water.
| |
Symbool van innerlijk leven
Die bekentenis leert dat de Leie voor sommige schrijvers meer is dan een voorwerp van bewondering of een aanleiding om over sociale verhoudingen uit te weiden. Zij is voor hen een symbool, een beeld van hun innerlijk zijn, ja zelfs een bezield wezen geworden, waarvan een invloed uitgaat die de kracht van gewone mensen ver overtreft.
Die ontwikkeling wordt reeds aangekondigd in ‘De Leyezangen’ van Caesar Gezelle, die in zijn eerste bundel ‘Primula Veris’ werden opgenomen:
O lieve Leyestroom, zoo heerlijk om aanschouwen
den groenen overvloed van Vlaanderen's landouwen!
O Vlaanderen! Schoonheidsdroom,
in levend wezen aan mijn gierig oog geboden!
Zij bereikt haar volle ontplooiing bij Karel Van de Woestijne die wij, om de talrijke plaatsen in zijn werk waar hij over de Leie spreekt en om de uitzonderlijke betekenis die zij in zijn wereldbeeld inneemt, de Leiedichter bij uitstek mogen heten. Van 1899 tot 1907 heeft hij tussentijdig te Sint Martens Latem, in het huis op de vlakte aan de rivier gewoond. Daar zijn de ‘Laethemsche Brieven aan de Lente’ en veel gedichten uit ‘Het Vaderhuis’ en ‘De Boomgaard der Vogelen en der Vruchten’ ontstaan. Zijn Christophorus heeft aan de Leie de grote gebeurtenis van zijn leven medegemaakt en zelfs ‘De Boer die sterft’ denkt nog aan haar tijdens zijn doodstrijd. Als Van de Woestijne later in ‘Kunst en Geest in Vlaanderen’ over Van den Abeele, Niekerk of Claus, en in ‘De Schroeflijn’ over Permeke of zijn broeder Gustaaf Van de Woestijne handelt, ziet hij hun kunst bezield en gevormd door de zeer bijzondere atmosfeer die van de Leie is uitgegaan. Nog in ‘De leemen Torens’, zijn laatste verhalend prozaboek dat hij in samenwerking met Herman Teirlinck geschreven heeft, is zij een belangrijk element in de schildering van de achtergrond waartegen de gebeurtenissen plaatsgrijpen.
Wat de Leie voor Van de Woestijne betekend heeft, vernemen wij uit een tedere legende, waarover in zijn ‘Laethemsche Brieven over de Lente’ gesproken wordt. Daarin heeft hij het over een meisje, die Jezus Christus had mogen ontmoeten en Hem vroeg: Toon me de poort van den hemel. Ze waren aan de Leie gekomen. De andere oever was een kalme glooiing van weilanden. Toen zei Jezus en Hij wees naar de Leie en over-Leie: Dat is de poort des Hemels. - En het meisje zei treurig: Maar ik kan over de Leie niet.
De verpersoonlijking van vrede en geluk, vrucht van een harmonische levensvolheid, die geen mogelijkheid tot zelfontleding en -kwelling overliet en tot genegen gemeenzaamheid met de mensen voerde, dàt heeft hij van haar gemaakt. In uren van mismoedigheid zocht hij opbeuring en bij vlagen van onzekerheid rustige vastigheid bij haar vloed. Geen ogenblik liet zij hem los. Want zij behoorde tot de oude getrouwen en onder hen was zij de enige die nood aan hem had; zij kon hem genezen van zijn onvoldaanheid, want zij was de belichaming van de meester die hij zocht en het ideaal waaraan hij zich hechten kan, omdat het hem een houvast en tegelijk een tegenstand bood, die waard was bevochten en overwonnen te worden:
dan, Leie, in zorggezeul van lastige avond- gangen,
ben ik naar ùwen troost en medelij'n gegaan;
en wat mij óver woog aan koppig- moe verlangen,
heeft zacht- aan uit-geweend in de overhandsche zangen,
die koeiërs aan uw boorde' elkander tegen- slaan;
- en 'k was gelukkig, daar 'k in ùw verglij'n zag tànen
dat eigen beeld, dat ik voorheen te zoeken plach;
glimlachend- veilig thans, als wie, door sidder- lanen
terug uit raas- geweld van nachtelijke orkanen,
zijn eigen spiegelt in een trouwen liefde- lach...
Wanneer een zeldzame keer zijn gemoed openbloeit tot een vreugde, die verrast en overstelpt, schrijft hij zijn hymne aan Vlaanderen, het welig huis waar we zijn als genooden aan rijke taeflen. In zijn geluk denkt hij onmiddellijk aan de lieve rivier als aan een beminde aanwezigheid:
- Vlaanderen, wie wéet u en de zomer- dageraden,
en voelt geen wilde liefde in zijne leden branden
lijk deze morgen door de veië- Leiëlanden?
Ook Achilles Mussche vraagt zich in een gedicht uit zijn bundel ‘Koraal van den Dood’ af, waar het zo goed mag zijn, zo innig en schoon, om te leven en te sterven als te ‘Latem aan de Leie’:
Waar wijlt de dag zo lang in schemeringen smachtend,
met bevingen van licht aan iedren horizon
den hemel tot een waas van klaarte en nacht verzachtend,
alsof een god niet van zo 'n schoonheid scheiden kon?
Ach, 't is zoveel te schoon om hier voorgoed te leven;
ons roept met donkre stem de tijd tot zware daad -
maar o! de droom om hier, als 't hart ons gaat begeven
vurig te sterven in den klaren dageraad.
Na Van de Woestijne en Mussche heeft Richard Minne iets van zijn geest en karakter op de Leie overgedragen. Zij is voor hem een aanmaning tot zelfkennis, werkelijkheidszin en eerlijke waarachtigheid. Al wat zich onder grote woorden en brede gebaren aandient, wekte steeds de spot en afkeer van de dichter op. Vandaar zijn
| |
| |
lofspraak op de jordane van mijn hert, als Vlaanderen onbekend:
Mijn objectief voor heden: de Leie (geestelijk en materieel).
Te Baerle moeten gedichten en romans ontstaan bij de vleet.
De Leie neemt er een fieren draai en is er bijkans zoo breed
als de Schelde. De Schelde? Wie kent dien stroom?
Voor de Schelde het water. Voor de Leie den room.
De Schelde, dat is iets voor officieele kantatedichters,
dat eindigt immers in een apotheose.
De Leie scheidt er uit te Gent. Waar kan het schooner?
In diezelfde tijd komt hij in een andere brief nog eens op het onderwerp terug. De atmosfeer van de Leie zal helpen tot het schrijven van ernstig werk, waarin de fantasie tot haar warme gedaante teruggebracht wordt. Later is hij uit Waarschoot naar Sint Martens Latem verhuisd en daar zijn enige van zijn mooiste gedichten gegroeid, konkreet, schijnbaar nuchter, soms ontnuchterend, en bijna altijd met een ondertoon van vertedering, gedichten waarin ironie en weemoed, tot een zeer persoonlijk levensaanvoelen versmolten zijn:
De Leie en lijkt ons maar een landelijk rivierken,
een wandelende streep, en wat traag water toe,
met aan iederen draai een waaiend populierken,
een half-verdronken ponte, een schilder en een koe.
Hier langs de straten is 't zoo triestig en het regent.
Maar ginder is de nieuwe maan al opgestaan.
Waarom nu elk van u de Leie niet gezegend?
Meneer van de Woestijne heeft het vóór-gedaan.
Of wist ge 't niet: dat Jezus 't veer kwam overzetten,
(de lelie drijft, alwaar zijn riemslag heeft verpoosd),
en dat men tot zijn glorie, onder de gloriëtten,
des Zondags aan een matig prijsken paling roost?
Verder stroomopwaarts in de streek van Zulte en Sint Eloois Vijve is het, dat Willem Putman de handeling van zijn roman ‘Vader en ik’, jaren nadien tot ‘Appassionata’ omgewerkt, heeft doen plaatsgrijpen. De hoofdpersoon is een schilder, die bij de Leie inspiratie en later ook rust voor zijn geweten zoekt, wanneer hij door wroeging om de verwaarlozing van zijn vrouw wordt gekweld.
Gabriëlle Demedts heeft eveneens een vers aan de rivier opgedragen. Sedert eeuwen woonden haar voorouders in de streek van Leie en Mandel. Dat gehele gebied leeft in haar poëzie. Eén van haar ontroerendste gedichten, een lied ter nagedachtenis aan haar vader, kreeg onder de linden op het kerkhof van Sint Baafs Vijve vorm. Daar dichtbij ligt de Leie, tot wie zij zich gericht heeft om haar besef van ongeneeslijke eenzaamheid uit te spreken:
Toen ik u zag, verlangde ik steeds
langs u te dwalen, met mezelf alleen.
Leie, bemind water, alreeds
oud wordt mijn heimwee. En, ongezocht,
nu ook, zonder mijn water,
ben ik met mezelf alleen.
Uit ‘Spiegel der Zee’, een der voornaamste verzenbundels van Karel Jonckheere, waarin hij de geschiedenis van zijn jeugd verhaalt, vernemen wij dat hij soms zijn verlof te Machelen, op het geboortedorp van zijn moeder doorbracht. Hij roemt de Leie om haar serafijnschen deemoed, haar blonde en broze aanminnigheid. Hij stond er dromend aan haar oever, wandelde over het kerkhof en:
Wat nimmer nog de levenden vermochten,
te binden aan wat is, wat niet meer is,
vangt bij hem aan en sinds dien nanoen zochten
zijn oogen steeds den zin der duisternis.
Terwijl het regende zat hij te lezen en ineens vroeg zijn tante of hij de schrijver kende van het boek. Hij woonde over de Leie. Nooit ging de jongen hem opzoeken,
Maar later bij het schrijven van zijn boeken,
ziet hij een vijver met een treurwilgboom,
een witte bank er onder, en in 't beven
der waterbries een rustig, helder blad,
een kleine tafel, waarop werd geschreven
door één, die de oogen van zijn moeder had
Wat Van de Woestijne van de Leie verwachtte, een heul voor zijn doorwond gemoed, heeft zij aan Paul Rogghé geschonken. Niet alleen rust en vergetelheid. Niet alleen de vrede van het niet meer weten. Méér dan dat, het inzicht dat het aardse leven oorzaak van lijden is en zich verheffen boven zijn edele zinloosheid alléén genezing brengt. De kennis van de waarheid over de grond der dingen bevrijdt van het leed, dat in de gehechtheid aan de vergankelijke schoonheid zijn oorsprong vindt:
Hier aan de Leie, in het licht
Vergaat de weemoed van de dagen,
Vergeet mijn bittre mond te klagen,
Verpuurt mijn grimmig aangezicht.
Hier is zoveel dat mij geneest
Van dromen, onvervuld gebleven,
Van lusten, al te vroeg gerezen,
Van strijd en twijfel nog het meest.
Hier word ik ongemerkt gedreven
Tot het verbijsterend besef
Dat ik mij stilaan hoger hef
Boven het zinloos, ledig leven.
De Leie... Onze dichters en prozaïsten hebben haar vaak bewonderd; soms gehandeld over sociaal-ekonomische problemen die er verband mede houden; en haar toegeschreven wat in hen aan vreugde of verdriet, verwachting of teleurstelling, twijfel of zekerheid lag. Haar beeld, een rustig, diep water, onder een hoge hemel vol wolken en wind, roept het mysterie van het onbekende op, iets wat eeuwig en algemeen is, achter het voorbijgaande en bijzondere; iets wat meer is dan de mens en waarin de mens toch zijn gelijkenis, zijn oorsprong en laatste bestemming erkent of vermoedt.
andre demedts
|
|