West-Vlaanderen. Jaargang 7
(1958)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
tiek. En die iemand is de Nederlandse kritikus, zelf ook graficus, zo ik me niet vergis, J.M. Prange in zijn boekje De God Hai-Hai en rabarber (uitg. Heijnis, Zaandijk - voor België: N.V. A. Manteau, Brussel - 96 pp - geïllustreerd - 75 F). Sedert oktober 1957 moest het werkje al tweemaal herdrukt worden. Dat is niet te verwonderen: Prange schrijft zeer vlot en aantrekkelijk en weet heel veel. Hij schrijft ook heel veel waarheid en wij zouden de laatste zijn om alwat hedendaags kunstwerk heet als groot en meesterlijk te bestempelen. Er is inderdaad, zoals men weet, heel wat geknoei in het aktuele plastische gebeuren, zowel in de abstrakte als in de figuratieve richting. Er is snobisme en exploitatie, gesjacher van galerieeigenaars, uitkopen van kritici en wat al meer. Er is niemand die daar aan twijfelt. Het geprevel van de medicijnmannen, zoals Prange het geschrijf van de hedendaagse kunstkritici noemt, is inderdaad voor velen onverstaanbaar geworden. Is dit echter niet een waarheid die zich verder uitstrekt dan de kunst? Is een inzicht in de hedendaagse ekonomie dan zoveel eenvoudiger? En willen we maar liever zwijgen over de huidige politiek en wijsbegeerte? Men moet voor deze gebieden van het menselijk denken psychisch voorbereid zijn alvorens er persoonlijk te kunnen over denken en schrijven. Ook geldt dit voor de kunst. Sinds het jaar 1913 toen Kandinsky zijn eerste abstracte werken schilderde, bijna onbewust en tot zijn eigen blijde verwondering, zoals hij zelf schrijft, sinds 1913 eveneens toen Brancusi, Braque, Picasso en Duchamp hun werken exposeerden op de Armory Show te New-York, is er inderdaad heel wat veranderd. Die veranderde houding tegenover vorm, kleur en thema in het kunstwerk was nochtans niet onverwacht gekomen. Kon de schilderkunst sinds het impressionisme een andere richting uitgaan? Het werkje van Prange is te eenzijdig negatief, het overtuigt niet. Men zou zich gaan afvragen of de auteur wel wil overtuigen. Voortdurend laat hij uitschijnen dat hij het straks zal zeggen, en steeds maar denkt men onder de lezing: nu zal het komen. Maar het komt niet. Men kan moeilijk een positief geluid verwachten op die pamflettoon; een poging om het waarom en het hoe van de kunst te ontsluieren moet serener gebeuren, rustiger en in een streving naar groter objectiviteit. De bijzonderste aanval van Prange gaat tegen de afwezigheid van een thematiek in de niet-figuratieve kunst. Vorm en kleur, twee hoofdbestanddelen van het schilderij, zijn inderdaad bewaard gebleven, maar het thema is weg, schrijft Prange, de geestelijke inhoud. Dat is zeer juist voor een groot deel van de abstrakte kunst, die ook wij niet hoger willen opbeuren dan een speelse en vaak verfijnde decoratie. Maar er zijn abstrakte werken die wel degelijk én vorm, én kleur én geestelijke inhoud bezitten. Ik heb de hele tijd al toevallig het abstrakt schilderij ‘Alleluia’ van Alfred Manessier voor de geest. Opwaarts strevende vormen, blij rood en een atmosfeer van diepe, intense vreugde. En er zijn tientallen voorbeelden te geven. Het gaat niet op alle abstrakte kunst over één kam te scheren en ontaard of ontaardend te noemen. Wij hebben vroeger nog over entartete Kunst horen praten. De prijsstier van Prange's schriftuur is natuurlijk Picasso. ‘Het betreft hier iemand, schrijft Prange, waarvan ik overtuigd ben, dat hij van zijn leven een enorme grap heeft gemaakt... De verbluffendste vervalsingsgeschiedenis van de laatste vijftig jaren’. (p. 62-63). Het is altijd gevaarlijk zo apodictisch te oordelen over één artist; er is geen één artist, die alleen maar meesterwerken heeft gemaakt. Ieder werk, ook het beste, is nog altijd een poging. Ook Picasso, die inderdaad goed de markt kent voor zijn waren, heeft minderwaardige dingen gemaakt, zoals onlangs het wandtafereel voor het Unescogebouw te Parijs. Maar hij heeft ook goede en enkele zeer goede zaken gemaakt. En de veroordeling van de Guernica kan er bij mij absoluut niet door. Prange schrijft dat ‘de Guernica ontstaan is naar aanleiding van een tragedie, die Picasso bijzonder getroffen zou hebben. In het werk vindt men daar niets van terug’. (p. 73). Inderdaad was de vernietiging door Duitse bommenwerpers van het kleine Spaanse dorp Guernica de aanleiding tot deze geestelijke ontlading bij Picasso. En als men van die tragedie niets in het werk terugvindt, dan weet ik niet meer wat tragiek is. Alleen de verhakkelde vormen zijn voor mij genoeg. Ook de film van Clouzot over Picasso krijgt vanzelfsprekend ervan langs. Die film is natuurlijk reclame, en waarom niet? Naar het einde van de film vraagt Clouzot aan Picasso of hij nog niet vermoeid wordt, en de schilder antwoordt hem: ‘Non, ça me plait!’ Prange zal natuurlijk weer opwerpen dat dit zinnetje wel past in de mond van iemand die daar een uur in het zonnetje zit en die kan ‘werken’ in alle bioscoopzalen van de wereld. Maar me dunkt zit er iets meer onder. Picasso speelt inderdaad, en Kandinsky en Klee en Chagall, ze spelen. Ze spelen met ideeën, met kleuren, met vormen; en dit is een factor die maar al te dikwijls in huidige kunstkritiek wordt vergeten; ze kunnen en ze mogen spelen, ze mogen een hoop waardeloze dingen maken, ééns wellicht komt er iets dat zal blijven. Over het verheven spel met de ernst zou er nog veel meer te vertellen zijn. Maar dan zullen die artisten al lang dood zijn. Prange begint zijn laatste hoofdstuk met ‘Dus - wat nu? Het is licht om ons heen geworden en eenzaam’... Eenzaam wel, maar licht absoluut niet. Zijn betoog is er té verward en te eclectisch voor. De Münchense hoogleraar Hans Sedlmayr heeft in zijn boekjes Verlust der Mitte en Die Revolution der modernen Kunst veel meer behartenswaardige dingen gezegd, waarmee men niet altijd direct moet akkoord gaan, maar die alvast meer aan elkaar houden, omdat de toon rustiger en het inzicht dieper is. fb |
|