kapeelen verschgeplukte Rozen.
Gezondheid dan!... Herdoens, herdoens!
Het is van schaamte niet dat 's noens
de wangen van den Vlaming blozen.
Van Karel de Gheldere zijn ook nog enkele Gelegenheidsgedichten bewaard. Dit zijn meestal zeer lange gedichten van 100 en meer verzen, welke hij opstelde ter gelegenheid van een of ander feest of gebeurtenis. De voornaamste zijn:
Liederen voor de Karel de Goede-feesten te Brugge (1884)
Hulde aan deken De Bo te Tielt (1885)
Hulde aan Guido Gezelle te Kortrijk (1886)
De Koolmijnders (te Roeselare - 1887)
Liederen voor de Breidel en de Coninck-feesten te Brugge (1887)
Hulde aan deken De Bo te Poperinge (1887)
De Windstorm, een zangstuk.
Jubelfeest te Roeselare (1906). Dit gedicht werd de zwanenzang van Dr. de Gheldere en bevat niet minder dan 322 verzen.
Bij de verschillende installatie's te Koekelare deelde Karel kwistig zijn rijmpjes uit aan zijn dorpsgenoten. Daarin vinden we de dichter op en top terug: geestig, fijn en volks.
De plaats ontbreekt om nog meer over de dichter de Gheldere uit te weiden, want we moeten hem nog op een ander gebied belichten. Meer nog dan een dichter was hij eerst en vooral een taalgeleerde. De twee scheiden gaat evenwel niet op, omdat beiden dooreen gegroeid zijn als vlees en bloed.
In 1889 werd hij briefwisselend, in 1899 werkend lid van de Koninklijke Vlaamse Akademie. Hij nam regelmatig aan de werkzaamheden deel en alleen een uitzonderlijke grond ge reden kon hem van de maandelijkse vergadering doen thuisblijven. Steeds verwittigde hij zijn zieken dat hij de volgende dag zou afwezig zijn.
Overal in zijn omgang met het volk, hetzij op visite bij zieken, hetzij bij vrienden op café, altijd beluisterde en bespiedde hij hun taal. Hij tekende op en verzamelde alles wat hij nuttig of waardevol achtte. Regelmatig seinde hij zijn vondsten en aantekeningen door naar Gezelle. Deze schifte en rangschikte wat hij zo wat van alle kanten ontving. Aldus hielp Karel de Gheldere ook mee aan Loquela.
Daarbij legde hij zich ook ernstig toe op de studie van het ‘middelnederlands’. Met een waar benediktijnergeduld ontcijferde hij oude handschriften. Hij had een meer dan gewone kennis van vreemde talen, immers hij vertaalde uit niet minder dan zeven verschillende talen. Vermelden we als zijn voornaamste werken:
Ghetiden Boec (1893)
Dietsce Rime (1896)
De oude Thorhoutsche Kamer van Rhetorica (1905)
De Rymwerken van Domien De Jonghe (1905)
Een zonderlinge Legende (1907)
Om te eindigen wil ik er nogmaals op wijzen dat Karel de Gheldere, niet alleen een leerling was van Gezelle, doch een waardige navolger en een ware vriend. En die vriendschap is nooit verzwakt wanneer Karel te Koekelare als geneesheer fungeerde. Hij bleef zijn Meester steeds getrouw, stond aan zijn zijde in de strijd voor de vervlaamsing, voor het gaaf bewaren van onze taal, inzonderheid het westvlaams. Af en toe bracht hij zijn meester een bezoek hetzij te Brugge, hetzij te Kortrijk. Ook Gezelle kwam bij gelegenheid op tegenbezoek naar Koekelare. De dokter reed dan met de ‘tilbury’ tegen naar Ichtegem-station om zijn goede vriend af te halen. De begroeting was steeds hartelijk. Ten huize in de Dorpstraat gekomen werd de Meester gulhartig onthaald en prinselijk neergezet. Sicut amicus cum amico convivatur.
Hij eindigde in 1906 te Roeselare zijn lang eresaluut aan Guido Gezelle met deze verzen:
Verschoont mij dat ik van de Meester niet kan scheiden,
en dat ik over hem zooveel u voren las,
wijl ik een groote vriend des dichters was...
Westvlaamse vriend, Karel de Gheldere, gij zijt gestorven op 17 juli 1913, 45 jaar geleden. In het mooi gedicht Treurrozen hebt gij gezongen:
Ik weet het wel, ik weet het wel,
De dooden zijn zoo gauw vergeten...
Die woorden zullen hier aan uw nagedachtenis niet bewaarheid worden. Gij zijt niet gestorven in de harten te Koekelare; gij zult voortleven in gans het Vlaamse land.
Triphon Dereeper