West-Vlaanderen. Jaargang 7
(1958)– [tijdschrift] Vlaanderen. Kunsttijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
OntmoetingenGezelle's ‘Kerkhofblommen’ na honderd jaar onverslenstOp woensdag 5 mei 1858, ontsproten - direct uit zijn kunstenaarsbezieling - Gezelle's Kerkhofblommen. De dichter leefde in een beroezing van scheppingskoorts en apostolische dadendrang. En die kerkhofblommen groeiden zo rap als gedachten groeien, zo rap als bloemen in een leerfilm. Een paar uren botten, een paar dagen wassen en ze stonden ‘geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Mijnheer Eduard van den Bussche’. Het eerste jeugdmeesterwerkje van een groot kunstenaar-in-wording lag, de 10de juni daarop, reeds onder druk.
Die gebeurtenis werd op 4 mei 1958, - ere zij de inrichters - op voortreffelijke wijze, in de kerk, op de openbare weg en bij 't voormalige woonhuis van de van den Bussches herdacht. In omgekeerde richting liepen we (een 500 man?) door een schitterende meidagmorgen - een ouderwetse, zei iemand - van kerk naar hoeve en onderweg droeg A. Van der Plaetse rustig-ontroerend voor: 't Was d'ure... Traagzaam trekt... Voortslingerend in losse sliert door de delling van de Luikebeke bereikten we de voorvaderlijke hofstede. Bij het hek beluisterden we de Kruishymne, het erf over, bij het boerenhuis het De Profundis alsook het bezoek bij het lijk en bij de vader (zulke beheerste dramatiek ligt Van der Plaetse best) waarna de gedenksteen werd onthuld (de luide kraai van een engelse haan galmde als een helder ‘te velde’). A. Demedts voerde het woord over de trouw. Wijzelf hadden tijdens de kerkdienst, bij dit eeuwgetijde, gepreekt over vergaan en verrijzen o.i. het godsdienstig stramien van Kerkhofblommen zelf.
Toen ik in 1955 voor de eerste keer (niet eerder, schandig genoeg, ofschoon in een aanpalend dorp geboren en getogen) de ‘geboorte-streek’ van de Kerkhofblommen, experimenteel en de visu verkende, ondervond ik de vergetelheid der mensen. Aanduidingen van landlieden over ‘Het Lindeken’ brachten me nergens en overal. En ik wou, uit beginsel, niet bij de hoge omes uit het dorp te rade gaan. Even over de Luikebeke verzeilde ik eerst waar Van der Plaetse zijn eerste voorlezing hield. De boerin wees mij hulpvaardig terecht. Ik belandde daarop in een 18de-eeuwse hoeve, een ouderwetse tot groot ongenoegen van de pachters (inzonderheid van de dochters) en tot mijn naieve verheugenis, want ik meende O.-L.-Heer bij zijn voeten te hebben. Naderhand bleek het dat ik de duivel bij de staart had. 't Was daar dat de boer, gewillig met raad, maar onvast in plaatselijke Gezelliana mij o.m. meedeelde: ‘Een stap van hier, rechts omdraaien, is er nog een oude hofstee. 'k Gelove dat er daar nog nen Kerkhof geweund heeft, maar of zijn wijf een Blomme was, dat en kanne kik niet zeggen’. 't Was nodig eens ter plaatse gedenkdag te houden! Een dorpeling ‘plaatsenaar’ - hem zij lof! - een van den Bussche, geloof ik, - maar geen familie - heeft me bij valavond, na een onderzoek in de Geschiedenis van Staden, op het rechte pad van deugd en kennis gezet.
Toen Gezelle in '58, op de steenweg naar Roeselare terugwandelde, stond het poëem Kerkhofblommen, zo wil het me voorkomen, voluit en vast in zijn hoofd. ‘Je n'ai plus qu'à écrire mes vers’! De spontaneïteit waarmee het poëem geschreven blijkt, bewijst de direktheid der ‘ontvangenis’. Conceptio en vormgeving zijn tegelijkertijd gebeurd, bij de indrukken zelf der uiterlijke ervaringen. Die vormgeving moest maar gaandeweg vastere gestalte krijgen. En Gezelle's toestand maakte dat zeer makkelijk. Hij was in een toestand van opgehitste euforie: het prille sukses van zijn eerste poësisjaar, het persklaar maken van zijn Dichtoefeningen, het genoegen om 't welslagen van zijn aangrijpende grafrede, voor de vuist dan nog, daarpas op het kerkhof. Druk bezig inwendig, uitwendig afwezig, verslonden door die verse belevenissen, zo en zo reeds ordenend en verwoordend wellicht, was hem die andere euforie van sommige ‘Wandergesellen’ tenenmale ontgaan. Het zal wel het gros der latere anti-speïsten geweest zijn, dat ‘tijdens de brandende noenestond’ te Staden, eerst vlijtig zijn dorst had gelaafd (‘in Vlaanderen pinkelt 't Vlaamse bier / uit edel zaal gezoden’) en nu van brouwers hondje gebeten naar huis laveerde. Achteraf stelden ze nuchter de vraag: ‘Hebben wij te Staden dat allemaal meegemaakt?’Ga naar eind1
Maar Gezelle had het wèl en wel zó meegemaakt. De Kerkhofblommen sprongen eruit toen hij te Roeselare aankwam. ‘Weg met de penne over 't gladde papier’! Hij had de sluizen maar te openen. Het vloeide, vloeide... Heel zijn inspiratieve wereld had hem diep aangesproken: het Vlaamse landschap, de landman (door de romantiek zo opgehemeld) met zijn taal, zijn honkvast leven, zijn palle, soms overoude levensgewoonten. Het romantisme, waarin hij nog ijverig rondvlotte, veroorzaakte in zijn gemoed een plotse maar heftige golfslag: het kerkelijk leven, de eredienst, het aloude geloof kon in een vernieuwde denkhouding worden aangevoeld en in nieuwe vormen beleefd. Met klassieke letteren was Gezelle's geest doorkneed en gestoffeerd. Oud riep om nieuw. Homeros vooral, zijn grote inspirator, verlokte zijn aangeboren vertelzucht naar de omstandiger epiek, ruimer van opbouw, verscheidener van elementen. De laatste ervaring: de dood met de christelijke dodenliturgie doorzenuwde als vanzelf die epiek met lyrische geladenheid. De hele Gezelle was aangesproken; nu had hij slechts al zijn expressieve krachten aan te spreken en dit in de lijn van zijn persoonlijk betrachten: eigen aard, opgang in de natuur, dienst van Christus en het geloofsapostolaat. Het moest en zou een goede verwezenlijking worden, dat voelde | |
[pagina 244]
| |
hij al aan, een model van nieuw-christelijke kunst (werd hij niet fier gesmaald als ‘professeur d'art chrétien’?), een model waarmee hij zijn jongens - zijn pléiade - zou ontvlammen en aanmoedigen tot gelijkaardig pogen om heel het oude Vlaanderen ‘aan Christus onder de voet te brengen’. Hier vond ‘zijn bouwlust bouwens stof’. Hij schreef maar... ‘Entrez!... een momentje, Eugène, een momentje patience, hier heb je een bladzijde... Just a moment, my dear, hier nog een blad!’ en daar lagen, voluit geschreven, drukkensklaar, zijn Kerkhofblommen, dat hevig gedicht in proza en vers.Ga naar eind2
De literaire waarde van dit jeugdmeesterwerkje mogen we noch onder- noch overschatten. A. Walgrave bewonderde het honderduit: ‘Lees het de honderdste maal, het zal u boeien en treffen zoals de eerste. Die weemoedige bladzijden, die tranen van christen medegevoel, waardoor de lach komt stralen van de christen hope, zullen alles saamgenomen, wel het reinste en het helderste, en mee van 't genietbaarste blijven dat in Gezelle en in geheel onze huidige letterkunde te vinden is’Ga naar eind3. Baur noemt het ‘een plotse openbaring van een verheven, loutere kunst’, looft de zuivere toon ervan, maar gewaagt onbewimpeld van ‘ontegenzeglijk storende kompositiefouten’Ga naar eind4. A. Verwey verwerpt het als ‘niet geslaagd, men voelt de opzettelijkheid en blijft onontroerd’Ga naar eind5. A. Westerlinck prijst onomwonden de prachtige uitbeelding der patriarchale schoonheid van het oorspronkelijk volkswezen, maar wijst op de ‘poëtisch-primitieve middelen’ die werden aangewendGa naar eind6. Er is af te dingen en ereschuld te betalen. Maar er is ook iets van blijvende waarde, naast het strict literaire gewicht. Kerkhofblommen heeft zijn blijvende waarde o.a. uit een dubbele grond: een folkloristisch-kerkelijke (om het woord para-liturgische te vermijden) en een religieus-ideële: het overschrijden van de dood door de overtuiging van blijven leven en verrijzen. De strict letterkundige waarde ligt natuurlijk elders (hoewel laatstgenoemd element reeds tot de literaire scheppingsdaad behoort). Ze ligt vanzelfsprekend in de omscheppende verwoording van o.m. deze twee grondelementen. Op het eerste loopt, zweeft of toeft vluchtig de voet van de dichter. In het tweede aanschouwen wij a.h.w. het gelaat van de dichtersziel: het is haar visie op de gebeurtenis, haar stemming en ingesteldheid. In het derde - de strict literaire gestalte - biedt de dichter ons zijn woord- en taalkunst. Een woord over het eerste; een uitweiding over het tweede; van het derde een typisch, minder bekend staaltje.
Kerkhofblommen is een volkskundig document. Het vermeldt, verheerlijkt, verwerkt de volledigheid nagenoeg van wat toentertijde een landelijke uitvaart uitmaakte, omkranste of opriep. Ik spaar mijn lezer een opsomming van het hele volkskundig apparaat, van de godsdienstige geplogenheden alsook van het enigszins omslachtig en geheimzinnig aandoende ceremonieel, die destijds bij een begrafenis kwamen kijken. Er werden zowat een vijftiental volksgebruiken, waarvan heelwat in hun biezonderheden, vereeuwigd. Inderdaad een documentaire film. Ook om die documentaire waarde is Kerkhofblommen een gegeerd werkje gebleven. Pyck en Maertens zullen er ruimschoots uit putten om te bewijzen of te illustreren en alles rijkelijk toelichten. Walgrave zal alles handig aanvoeren en verwerken.Ga naar eind7
Kerkhofblommen is ook een zielsdocument. Het geestelijke gelaat van de toenmalige Gezelle staat er ‘herkenbaar in te branden’. De dichter overschrijdt de dood en vergankelijkheid in een zonnige, lente-, ja paasatmosfeer. In die religieuse visie zag hij de zaken o.i. zo: We dragen een dode ten grave, maar alles doet de dood vergeten. Alles is leven, bevrijding, verlossing, verrijzenis, herleven. We verheugen ons om en in het standhoudende leven van de mens. ‘De Here is zijn graan komen halen, zijn uitgelezen terwe’; wij dragen het ijdele (d.w.z. lege) stro. We bergen een kiemkrachtig zaad in de gewijde akker, waaruit, zoals op deze lentedag overal aanschouwbaar, eens nieuw leven te voorschijn komt.
Wij gingen ook een edel zaad
het lijk van onze medemaat,
al blijde, wenende al,
het land besteên, 't gebenedijd,
dat vruchtbaar, op gestelde tijd,
hem wedergeven zal.
Deze strofe, vooraan in de Kerkhofblommen, is Gezelle's visie. Ze bepaalde de geestesstemming waarin hij de begrafenis bijwoonde, verklaart de toon waarin het werk werd geschreven. Het is de toonaard der ingetogen opgetogenheid, hoe wonder ook die samengaan: lichte meewarigheid, heldere vreugde, nergens verdriet. Aandoening wel. Van uit die visie componeerde Gezelle dit verrukkelijke symfonische gedicht over het lachen ondanks het sterven. En hier is dit symfonisch gedicht: Meimaand, meimaand! Al bloemen en herleving en wij (na vragen en plagen) mogen, moeten ter aarde gaan bestellen een godvruchtig Confraternity- en biechtkind, een klasgenoot, een seminarist-in-spe. Het is het genoeglijk ochtenduur met vogels, ontwakende wind, nijvere landelingen; een mistige meimorgen waar de zon zegepralend door zal breken. Wijtewagens en strooien kruisen fluisteren weliswaar hun geheimenissen van doodsbenauwing en stervensvrees, maar evenzeer hun mysteries van berusting in den Here. De grote Landheer kwam voorbij! We voelen ons aangedaan en klein, zinken neer in de diepten van het De Profundis, aanschouwen het nog lachend aanschijn van de dode vriend, troosten de dodelijk getroffen vader en dragen de lieve aflijvige weg als een strijder uit het slagveld, in een triomfantelijke stoet, waar voorop gaat: het kruis als zegebanier, waarborg van onze absolute overwinning over sterven, hel, lafheid, blijdschap en lijden. We trekken naar kerk en naar, graf; een gelukkigstemmende wandeling door de uit de nacht ontwaakte en uit de winter verrezen natuur. Wat een weelde van een meidagmorgen! Sa komt! harbalorifa! Speels en feestelijk ligt de delling vol velden, vogels en vee, vol Godtoegewijde landlieden. We trekken naar de mysterie-volle rouwdienst in de kerk, waar doodsklachten kreunen, hoopgezangen heen en weer wiegelen, schrikbare verrijzenis-visioenen opdreunen in het Dies Irae. We wonen het sacrificie bij, waarmede het blijvende leven wordt afgebeden en verzekerd, waarna de zegetocht, de triomftocht aanvangt In Paradisum ten paradijze. | |
[pagina 245]
| |
Terwijl boven onze hoofden een triomfante middagzonne bakelt, begraven we nu een dode als een slapend kind in de schoot der aarde, een levende wie we smeken in onze plaats een woord van troost te richten tot de overlevenden, een dode-levende die na een vluchtig en voorbijgaand geveld liggen weer op zal staan in de glorierijke verrijzenisGa naar eind8.
Ik heb onzin verkocht met die parafrase. U had beter Kerkhofblommen ter hand genomen! Of doe het thans. Denk er alvast de onontbeerlijke pastorale of liturgische muziek bij. Dan hebt u meteen een symfonie. En ik geloof dat ik de dichterlijke visie noch opgeschroefd noch verwrongen heb. Tenslotte (zoniet eerst en meest) is Kerkhofblommen een literair document. Een monument zelfs dat reeds een eeuw trotseerde, en met sukses. Ik beloofde u een staaltje, in plaats van een letterkundige ontleding, waarvoor hier geen ruimte werd voorzien. Bedoeld worden de slotzinnen van de natuurbeschrijving middenin. Walgrave noemde dit middendeel terecht: ‘Het schitterendste gedeelte van het gehele werk! Ene overkroppende gewaarwording van natuurgenot...’Ga naar eind9. Ik schrijf de twee korte alinea's over in vrije-versvorm. Walgrave had elders nog gelijkaardige vrije verzen ontdekt in dit proza-gedeelte. 1[regelnummer]
De strate ging al winkelend voort
en wij gingen al wendend er achter,
schouwend altemets naar een sterre,
die, daar vóór ons,
5[regelnummer]
boven op de kerktoren zat te blinken,
gedoken nu en dan in de kruine der bomen.
Zo pinkelt de avondsterre,
als de koeien naar huis komen,
traagzaam en dragend aan de melk
10[regelnummer]
die zij, gewonnen in de weiden,
goedaardig en vreedzaam naar huis brengen.Ga naar eind10
De evocatieve straalkracht, de expressieve klank- en bewegingsvolheid, de hele verzinnelijking van de inwendige beelden door de verwoording heen, is hier wel van een uitzonderlijke volmaaktheid. De eerste twee verzen mimeren, bootsen werkelijk het krinkeldewinkelen van de weg na. De steunpunten liggen in de w's van het motorisch geladen winkelen en wenden. Sla bij een voorlezing luidop maar eens je hoofd naar links bij winkelen, naar rechts bij wenden! In v. 3-6 wordt de torenhaan opgemerkt en voorgesteld als een ster. Rustig wordt rondom gekeken: ritmisch loopt de zin uit in een lange, gerekte worp naar zijn rustpunt. Daarop volgt, daartegenover staat de tweede strofe: een spiegelend spel op de eerste waarvan zij een contrasterend antwoord is, in de vorm van een Homerische vergelijking. De vergelijkings-elementen werden zelfs rechtstreeks door de Ilias geïnspireerd. Wellicht heeft strofe 1 (de voorstelling) uitsluitend haar aanzijn te danken aan de toepassingsmogelijkheid. Strofe 2 zit vol assonanties, klankzinnebeelden die het ritme bepalen: het wiegelen van avondlijke koeien, huistoe trekkend. Koeien-komen (k-k), traagzaamdragend (a-a), gewonnen-weiden (w-w), goedaardig-vreedzaam (rust). Merk op in v. 9 het vgw. en dat ritmisch onderstreept het gedachtelijk verschil tussen traagzaam en dragend die verenigd worden door de a-klank. Heb je ook de kruisopstelling opgemerkt met de woorden goedaardig en vreedzaam uit v. 11? Alle vier samen dragen ze de rust-evocatie. Tevens bewijst deze tweede strofe treffend hoe totaal Gezelle afwezig en wèg is van de uitvaart, zijn volstrekte overgave aan het scheppingsmoment. (Niet altijd hebben mijn leerlingen daar vrede mee genomen). Ze sluit en rondt de (vorige) realiteitsstrofe, ritmisch gezien, volmaakt af (v. 11 moge nóg rustiger zijn dan v. 6, het is er toch een uitstervende weergalm van); ze vormt er inwendig een volkomen en volmaakte antithese mee, zo voor handelende wezens (wij-koeien, 2-8), verschijnselen (morgenzon op torenhaan-avondster, reeds metaforisch opgeroepen, 3, 5-7), zowel als voor atmosfeer (naar kerk in de voormiddag-naar stal en rust gaan in de avond). Dit rustig naar huis schommelen is het naar huis gebracht worden van de dode naar de eeuwige rust in de avond van de dood. Doch dit laatste gaat misschien een ietsje te ver inzake interpretatie. Gezelle is hier volmaakt meesterlijk... volkomen erin. ‘Zo gingen we al peinzend langs de weg...’ Voor die elf vrije verzen gaf ik meer dan voor veel andere, algemeen geroemde, delen van de Kerkhofblommen.
Een laatste woord over het Kerkhofblommen-Oratorium (opus 108) een ‘Vlaams Requiem’ van Marinus de Jong, een werk voor sopraan, alt, tenor, bariton, declamator, koor en orkest. De piano-reductie ligt hier in handschrift voor mij. In november a.s. vindt, als 't God belieft, de eerste uitvoering ervan plaats te Brugge, door Cantores, wellicht met het nationaal orkest. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat dit oratorium tot stand zou komen. Het kostte heel wat moeite. De Heer en Mevrouw J. Camerlynck-Vanneste uit Roeselare staken ten gepasten tijde de reddende hand uit. Waarvoor hier mijn openbare dank. De algemeen menselijke inhoud en klank moet in elk christen weerklank vinden. De veelheid van inhoud (volkskunde, liturgische gebeden, natuurevocatie), de veelvormigheid van genres en stijl zowel in proza als vers (verhaal, dramatiek, lyrisme, beschrijving, bespiegeling, redekunst) boden de toondichter de dankbaarste bouwstoffen. De eigen Gezelliaanse wereld met die doorvlaamse ‘onderwereld’ waarborgde een blijvende bijval. Wat we Gezelle en de Jong toewensen. Mocht de muzikale verzinnelijking even geslaagd blijken als die bovenzinnelijke mooie bloemen van een kerkhof zelf. Onverslensbaar allebei! Karel de Busschere |
|