stroom voort. Tussen de burgerlijke gemeenschap met zijn gegaloneerde artisten en de avonturiers van een vrijgevochten kunst, naturalisten, symbolisten en impressionisten gaapte een kloof. De gewijde en religieuze kunst teerde voort op kopie. De gewijde kunst was in feite dood. In de school der symbolisten stonden toen enkele schilders op, gesteund door bevriende schrijvers, die poogden nieuwe levenskleuren te zetten op een verkild systeem van vegeterende artisticiteit.
Uitvoerig en scherpzinnig ontleedt de auteur van dit boek de oorzaken van de ondergang van de religieuze kunst en van de kunst in 't algemeen tijdens de voorbije eeuw. En in een tweede deel overziet hij de huidige toestand. Hij vraagt de lezer de toelating zich te mogen vergissen en aanziet zichzelf als de samensteller van een grammatica, hierbij duidelijk onderlijnend dat wanneer een grammatica wordt gemaakt, de taal reeds bestaat. Hij richt zijn boek niet tot de snobs, niet tot de dogmatiekers, niet tot de sluwe wijzen, die met een glimlach werken afwijzen die jaren pijn en inspanning hebben gevraagd. Maar tot de onwetenden, tot zij die inzien dat ze niets of weinig weten, tot de artisten zelf, die zoeken en voelen dat zij iets te vertellen hebben dat hun medemensen kan verheffen, tot de jongeren, die nog enthousiast kunnen zijn.
Daarom is zijn werk ook zo interessant, zo fris; hij praat niet na; hij citeert wel veel geleerde mensen, maar stoft hun vooropgezette ideeën handig af en toont er voor- en nadeel van. Het is wel jammer dat de auteur zich diende te beperken tot wat in Frankrijk of door Franse artisten wordt gepresteerd en slechts heel even, bij wijze van vergelijking, naar den vreemde verwijst.
Na een eerste deel over de ondergang van de gewijde kunst in de negentiende eeuw, door de wandaden van het academisme, de steriele archeologie, wijdt Sjöberg een zeer uitvoerig deel van zijn boek aan de verrijzenis van de architectuur, waarbij hij een overigens verdiende hulde brengt aan de grote voorgangers van de hedendaagse kerkelijke bouwkunst, Dom Belot en Auguste Perret. In dit deel van zijn werk lijkt de auteur overigens volledig thuis; hij is bij tot in de nieuwe basiliek van Lourdes en het nieuwe klooster van Le Corbusier te Eveux.
Het derde deel, een overzicht van hedendaagse (helaas altijd Franse) schilderkunst en toegepaste kunsten is veel meer verward. Men voelt dat hij over iedereen zijn zeg wil zeggen, en dat stoort soms. Zijn beschouwingen, ieder afzonderlijk, over een Maurice Denis, een Desvallières, een Rouault, een Bourdelle en vele anderen blijven nochtans zeer lezenswaard. Onder de schilders van de jongste tijd lezen wij treffende nota's over Caillaud en over Buffet, maar ik vind geen woord over Manessier, die nochtans niet alleen een beter schilder is dan de laatstgenoemde, altijd m.i., maar ook een beter religieus kunstenaar.
Al met al is dit lijvige boek van Sjöberg een hele prestatie en absoluut een verrijking voor de reeds uitvoerige literatuur ter zake. Het werd met enkele full-page foto's fraai geïllustreerd.