algauw de smaak te pakken voor de muziek en voor de schilderkunst. Voor de muziekstudie moest de huiselijke piano en viool volstaan. Voor het schilderen volgde ik de avondlessen in de Roeselaarse Academie, die bestuurd was door een bekwaam man, Ferdinand Callebert, en waar Gaston Vallay reeds les gaf; ook leerde ik het tekenen aan de Nijverheidsschool, bij Alidor Bouquet, in wiens atelier ik bij dage werkzaam was. Zo kreeg ik de Prijs in Uitmuntendheid van de Roeselaarse Academie, de vergulde eremedaille, die sedert meer dan twintig jaar aan de Academie niet meer was toegekend geworden. Dat was in het jaar 1909, het jaar der Rodenbachviering toen het Rodenbach-monument van Juul Lagae op het St. Amandsplein werd onthuld. Het was een jaar waarin de artistieke waarden hoog gekwoteerd werden te Roeselare en zo kreeg ik een beurs van het stadsbestuur voor mijn prijs van uitmuntendheid: voor verdere studies zou mij 75 F per jaar gedurende drie jaar uitbetaald worden.
- Dat bracht U aan de Academie te Brussel?
Het begin was daar niet al te hoopgevend. Ik had een portemonnee gekocht om er mijn 75 F in te steken, maar de dag zelf van mijn aankomst te Brussel werd hij me gestolen: mijn jaargeld was weg.
Wat nu gedaan? Ik moest wel zien aan mijn kost te komen. Het mizerabel zolderkamertje dat ik gevonden had in de Schouwburgstraat 11, koste 11 F per maand, en ik moest ook nog eten. Een tijdlang werkte ik gedurende de vrije uren bij een tandarts, tegen vijfenzeventig centiem per week; maar het was daar niet om uit te houden en ik zocht iets anders. Ik gaf wat pianolessen en ik verhuurde me als pianist in een kinema; er waren toen natuurlijk nog maar stomme films en ik moest dus zorgen voor het aangepaste gerucht; ik improviseerde Chopin in de sentimentele scenes en Wagner in de bloeddorstige scenes, maar moest Wagner gehoord hebben wat ik met zijn muziek deed hij zou mij de nek omgedraaid hebben. Ook in een
balzaal te Anderlecht heb ik zo wat centen verdiend. Ik verzamelde aldus zeven of acht F per week, waarmede ik toekwam. Mijn kameraden van de Academie hadden algauw Blomme's buitenschoolse activiteiten ontdekt en zij zijn op zekere dag samen naar mijn kinemazaal getrokken en ze hebben me een luidruchtige ovatie gebracht nadat ik de Walkurenrit van Wagner er door getrokken had: het publiek begreep er niets van.
Maar spijts de triestige financiële omstandigheden zijn mijn academiejaren te Brussel gelukkige jaren geweest. Ik heb de beste herinneringen eraan bewaard. Op een zekere dag kwam mijn oom, ook Alfons Blomme geheten en die priester was in Amerika, me bezoeken op mijn zolderkamertje; maar hij was nog maar juist met een voet binnen of hij gleed lang uit onder de tafel; het was immers halsbrekerij van U op mijn kamertje te begeven; ge kondt er u niet roeren, zo klein was het, en daarom had ik mijn boeken onder het tapijt geplaatst, maar dat kon mijn goeie heeroom niet weten. Mijn lijfspreuk was te lezen tegen de muur: A Paris, sur les hautes mansardes, travaillent les démons.
De muziek was mijn verpozing in mijn zwoegen om de schilderstechniek helemaal onder de knie te krijgen. Ik had natuurlijk geen piano op mijn kamertje, maar ik had me een versleten viool aangeschaft op de Brusselse oudemarkt en ik waagde het zelf om me als leerling aan te bieden op het Conservatorium. Maar de bestuurder, Edgard Tinel, die nogal dikwijls aangeschoten was, zag me van ver aankomen en ik hoorde hem zeggen aan de leden van de aannamecommissie: Regardez moi ce phénomène; ik moest het ‘Concerto van Viotti’ (?) spelen en had natuurlijk geen idee van wat me overkwam, maar ik hield me kloek en begon maar op goed valle het uit... maar even vlug werd me de deur gewezen.
Natuurlijk is mijn schilderwerk uit die tijd academisch opgevat, omdat mijn meesters het zo wilden, maar mijn hart ging uit naar het neo-impressionisme en Emile Claus was mijn god. Ik deed in 1913 mede in de voorproef voor de prijs van Rome, maar hoewel ik in de eerste dertig uitkwam (op 108 kandidaten), toch ging het niet goed want vader stierf toen ik me voorbereidde op de wedstrijd. In april 1913 was mijn studietijd aan de academie om en kon ik uitkijken om als kunstschilder mijn weg door de wereld te slagen.
- Het buitenland trekt een jonge schilder altijd aan. Was dat ook met U het geval?
Voor niemand, geloof ik, meer dan voor mij is het buitenland steeds vol bekoring geweest, hoewel ik uiteindelijk toch van mening ben dat er geen schoner land is dan de Vlaamse streek tussen de zee en de lijn Brugge-Veurne. Het lelijkste vind ik de Verenigde Staten, welke ik laatst nog doortrokken heb van New-York tot Los-Angeles.
In mijn Brusselse studententijd was ik in de gelegenheid een reis naar Lausanne te maken. Nog in 1913 bezocht ik Italië. Maar het is vooral in Nederland dat ik veel verbleef. Het is op het eiland Schouwen te Zierikzee, een oud romantisch stadje, dat ik mijn eerste tentoonstelling hield; een vriend had me van Zierikzee gesproken en van zijn oude toren, die Kelderman had gebouwd. Daar vond ik ongerepte natuur en eenvoudige goede mensen. Daar heb ik ook