| |
| |
| |
[Literatuur]
[Gaston Duribreux]
Geen kunstenaar-van-het-woord - geen waarachtig artiest tout court - of z'n leven is kamp, strijd. Indien hij zich bezondigt aan het te boek stellen van lieve waardeloosheden, verminkt hij zichzelf en speelt een vals spel. Zijn verschijning op het podium is een zeepbelletje dat in het niet verdwijnt. Het is een ongevaarlijk soort dat de adellijke titel van kunstenaar onwaardig is en niet eens het onderscheid weet tussen het levensvolle en het levensvoze. Deze zogenaamde schrijvers vullen de lange rij onzer slechtste rederijkers aan. Het zijn niet eens ééndagsvliegen.
Antipoden aan deze kunstenmakers, hoewel uiteindelijk hetzelfde lot beschoren, zijn de onwaarachtige gezellen, die vanuit de katakomben hunner eenzelvigheid ellenlange tiraden opdissen, waarin de hoofdtoon is een opstandigheid tegen het wààrachtige leven met z'n lach en z'n traan of, erger nog, verleerd hebben de dingen bij hun naam te noemen. Het sublieme duel van ziel en zinnen is hun onbekend. Niet zelden is hun onware, dus kunstmatige woord, klinkklare nonsens, of het alles behalve interessant relaas van hun verblijf in de donkere bochten waaruit angstvallig leven en licht, diepe vreugde en menselijke smart, wordt geweerd. Via een krachtpatserij van een voze, vervelende en holle verbolatrie, bewijzen ze hun beklagenswaardig tekort aan levensmoed. Ze vluchten dit aardse waar géén geluk mogelijk is zonder kamp, en hebben het voortdurend over veel weten. Ze hebben de spontaniteit verleerd, tevens de juiste zin van wat des levens is. De echo van hun eigendunk is hoorbaar in elk hunner geschriften. In de literatuur kunnen ze hoop en al als taalkundigen vermeld worden. Hun stijl is een koud diadeem.
Maar er zijn ook de uitdiepers van het leven. Die de mens in de artiest niet verloochenen kunnen, omdat een oorspronkelijk begaafde, in de eerste plaats een mens is. Niet ieder begenadigde staat vanaf z'n eerste boek in de stralen van een hel en fel licht. Hij groeit van binnen naar buiten. Maar zelden is z'n debuut waardeloos. Hij is brutaal noch hyper-fijn; hij houdt het bij het spontane en direkte, het wezens-échte, en beijvert zich in het vak tot ook de vorm z'n benijdenswaardig aandeel is. Het taal-bezit is voor hem een onontbeerlijk ingrediënt om vollédig op te biechten wat hij belééft. Niet van eerstafaan is hij de puber ontgroeid; hij vermeit nog graag in de atmosfeer der romantiek; de paniek-stemming die inhaerent is aan het léven, wordt eenmaal z'n aandeel; ongaarne geeft hij dadelijk het vergulde woord en de litteraire tirlantijnen prijs, maar de inhoud van z'n woord duidt reeds op waarachtigheid, op het be-lééfde, en is op z'n minst de weerklank van hetgeen het eigen-ik beroert. Er is een onloochenbare kern van oorspronkelijkheid. Uit de vele geroepenen, komt de uitverkorene naar voren. Niet altijd onweerstaanbaar, maar onverdacht; iemand voor wie het schrijven geen devoir is, evenmin een zogenaamde noodzaak, maar een opdracht, gedikteerd door het leven zelf.
*
Aldus Gaston Duribreux. Bij hem - zoals trouwens bij alle waarachtige, dus oorspronkelijke kunstenaars, overheerst de mens. Niets bij hem is banaal. En hoewel antipodisch aan een ander allerpersoonlijkst artiest, met name Marcel Matthijs, toch hebben beide autentieke kunstenaars, eenzelfde karaktertrek gemeen: hun belangstelling spitst zich algeheel op het individu. Voorzeker, bij Duribreux valt de krachtige zegging van Matthijs minder op, er is méér woordenomhaal, en de direkte wijze van vertellen van Matthijs is niet de sterkste zijde van Duribreux, wanneer deze laatste z'n voorkeur geeft aan de analyse, het uitdiepen van de kern, de binnenste pit. Maar evenzeer als bij Matthijs - ofschoon de verwoording een totaal ander klankbord heeft - is het werkelijke leven hem lief, het onbevangen, het oprechte, het wàre leven. Bij Duribreux missen
| |
| |
we hetgeen de verdiende bijval van Matthijs uitmaakt, nl.: het direkte, het pittige, het pikante, het on-middellijke; maar daarentegen is het proza van Gaston Duribreux krachtig en vol, litterair rijker. Men zal ons terecht zeggen: het loopt wel eens een tijdje aan vooraleer de auteur - gewild trouwens, én verantwoord - de lezer boeit met een geenszins simpele tematiek, maar niemand ontkent bij Duribreux die vaste toets en diens beschrijvings-kunst die ons aan enkele voortreffelijke romans uit de recente Franse letteren herinneren. Zulks wil nog niet zeggen dat Duribreux zich via onze Zuiderburen een eigen stijl verwierf, al heeft een jarenlang verblijf in het Zuiden de auteur ongetwijfeld ten goede geïnspireerd. Overigens, in meer dan één werk (Derina, De Bron op de Berg) is het Zuiders temperament, welke z'n innerlijk-getormenteerde personages niet kunnen deserteren, herhaaldelijk aan bod. Duribreux' voorkeur gaat naar het eeuwenoude gevecht met de engel, en heeft er lak aan simplistisch-matematisch tewerk te gaan; steeds is er bij hem een onmeedogendheid welke door geen valse klank ontsierd wordt. Hij is de gelukkige bezitter van hetgeen we heten: het subliem-wrange, een kenmerk hem alleen eigen en waarvan z'n hele werk is door-drenkt, niét opgesmukt. Z'n ganse oeuvre wordt er door geschraagd. Dit subliem-wrange is voor Duribreux, de mens en de kunstenaar, een wààrachtigheid en is derhalve het element dat in al z'n romans en novellen op de voorgrond treedt.
Een ander element dat het specifiek Duribreux-etiket draagt, is dit van het verheven gebeuren. Reeds in z'n eerste verhaal - Karoen, in 't aanschijn van de zee. Levensroman onder schuilnaam Jan van Wieren - betoogt de auteur voor het goede in de mens. De zin voor rechtvaardigheid is bij Duribreux allerminst het vertolken van een bemiddelingsrol of het werpen van een brug tussen de eeuwige (zwakke tot zondige) mens, maar ook het onafwendbaar negatieve in het individu, nl. het kwaad, wordt bij de auteur een verheven gebeuren; er blijft stééds die verbondenheid tussen het aardse en het eeuwige, het schepsel en de Schepper. Hoe kan het ook anders voor een kunstenaarstemperament als Duribreux die als het ware in een fysieke eenheid leeft met de zee, dan dat er wel degelijk van een bestendige wisselwerking tussen z'n wezen en dat van de zee mag gewaagd worden, de zee, naar het woord van de Oostendse dichter August Vanhoutte: hét Wonder, het felst en schoonst gebeuren!
We zeiden het reeds: niets is banaal bij Duribreux, wanneer het de mens betreft. We denken aan het mooie verhaal De Bron op de Berg dat allerminst een meesterwerk is geworden, maar een boek waarin het verheven gebeuren overtuigt! In dit verband herinneren we aan de fel-geboetseerde figuur van de vissersdochter Irma en aan haar strijd om het behoud van de bron op de berg, haar duurbaarste bezit, het enige nog dat haar aan de zee herinnert. Het is een tafereel dat men niet gemakkelijk vergeet. Het is evenmin een toeval dat de beste passages uit dit boek vol van een zware romantiek (A. Van Duinkerken) de nacht tot podium hebben. Hier verhaalt Duribreux met z'n hele hart, zich thuis voelend in de duisternis welke z'n figuren voor tal van problemen stelt: het instinkt, de zucht naar verovering, het klandestiene verlangen en verweer. De evolutie van de romancier Gaston Duribreux lijkt ons het best in dit boek te achterhalen, Duribreux met z'n niet-geringe mogelijkheden en - op dit tijdstip althans (1945) - opvallende tekorten, of de mens-kunstenaar die het nog niet vermag wat hij in De zure Druiven (1952) amper zeven jaar later wél zal vermogen: de greep naar de volle aren, een bredere en ook diepere horizont, een werkelijkheid ten slotte waarin de gemoedsroes van het individu, het pro en contra, psychologisch nagenoeg feilloos, hoewel in een o.i. nog te zwaartillende formulering, wordt verwoord. Het is opvallend dat in dit sterke proza de auteur midden-in de door hem opgeroepen wereld staat en een spontaneïteit exhibeert die ons vanwege een outsider in de Vlaamse letteren, ten zeerste verbaast. Aldus Gaston Duribreux. Niet volks genoeg, zeggen de enen; te overwegend anatomisch, zeggen de anderen. De waarheid ligt o.i. in het midden: de romankunst van Duribreux bevat het proces van de innerlijkgekwelde mens, hét tema dat de auteur het liefst
is en zijn terrein is. En door weinige auteurs-met-naam benaderd, laat staan overtroffen werd.
*
Wat boeit ons eigenlijk in het werk van Gaston Duribreux? We zijn het nagenoeg volledig eens met de mening van een bestendig lezer van Duribreux' werk, waar deze laatste, allerbondigst, maar trefraak, verklaarde: Hij is een serieus auteur! Waarmee zeker niet bedoeld wordt dat Duribreux te plechtstatig, te hoogernstig, of te cerebraal zou aandoen, maar iemand die vanwege de lezer de algehele aandacht opeist. De auteur die het kust- en vissersleven veelal als hoofdmotief inschakelt, heeft als eigendommelijke trek: hij staat vrijwel alleen, een beetje te eenzaam zelfs, naar het ons voorkomt. Maar hijzelf zou ons toevertrouwen: Ik vraag me af of ik niet eenzijdig ben. Ik ben niet erg plooibaar, en wil het ook niet zijn. Hoe paradoksaal voor velen wellicht ook, dat eenzijdige - we denken hier aan Streuvels - heeft z'n bijval in de hand gewerkt. Voor wat Duribreux betreft, moet alleszins vastgesteld - daarom nog niét betreurd! dat er weinig of geen kontakt is tussen de auteur en het publiek. Naar aanleiding van het verschijnen van deel I van Mens en Kunstenaar, waarin ook Gaston Duribreux z'n plaats heeft, stelde de recensent van de Noordbrabantse Courant volgende, o.i. betekenisvolle vraagjes: Wie is die Duribreux eigenlijk die we bij name kennen, die iemand moet zijn, maar zich opvallend aan de zelfkant houdt? Wie is toch die man?
Gaston Duribreux is een serieus auteur! Er is van- | |
| |
wege de doorsnee-lezer inderdaad een kleine dosis denkarbeid vandoen om de auteur met een volkomen begrip te vereren! En toch, bij het lezen van z'n boeken, komt ons de overweging van Schopenhauer te binnen: Wanneer we lezen, denkt iemand anders voor ons: we herhalen slechts ‘zijn’ gedachtengang. Vandaar die voelbare opluchting, wanneer we van zelf-denken op lezen overgaan. Zo is het ook. Want die passus uit Schopenhauer zal de lezer des te voortreffelijker heten wanneer hij, binnen eenzelfde week, een roman van Duribreux en een verhaal van Fred Germonprez door-leest. Beide auteurs staan - op grond van het leidmotief in hun werk - naar de schijn althans, dicht naast mekaar, maar zijn anderzijds heel ver van mekaar verwijderd, al bepleiten ze, met overtuiging, eenzelfde motief. Alleen reeds de vizie die de ene én de andere, over een en hetzelfde gegeven er op nahouden, maakt ze tot volslagen antipoden, beiden schrijvers van de zee! Over Fred Germonprez zullen wij het eerlang hebben, maar dit alvast boeit ons in het werk van Duribreux: hij diept een motief vollédig uit, bij voorkeur in een epische stijl, doch vaak worstelend met zichzelf, waarbij vanwege de lezer een zekere inspanning wordt gevergd; hij leest niet altijd vlot, hetgeen op zichzelf nog geenszins op het passief van de auteur moet geplaatst; neen, hij is géén verteller in de betekenis die wij er aan geven; zijn onderwerpen zijn letterlijk uit hem gegroeid; hij voelt het zó, vandaar: hij formuleert het zó, in zijn stijl. Maar steeds is en blijft hij zichzelf: oprecht en mannelijk.
*
Onze kennismaking met Gaston Duribreux gebeurde via Toussaint van Boelaere. Ten jare 1939 verscheen Bruun. Het was z'n eerste boek onder eigen naam. Het was Toussaint die ons zei dat we Bruun moesten lezen, als Westvlaming vooreerst, maar evenzeer om de moed waarvan een ons onbekende Duribreux blijk gaf om de zee en het vissersleven in onze letteren burgerrecht te doen verwerven. Ook nog op vandaag is Bruun een leesbaar én verdienstelijk werk gebleven. Meer nog: toén schreef de auteur vrij vlot; hij verhaalde méér; er was nog niet die worsteling van thans waarbij Duribreux er blijkbaar àlles wil uithalen om de psyche van de visser een absoluut-definitieve als gave gestalte te geven.
Neen, in onze letteren kunnen we niet verwijzen - vóór Duribreux aan het woord kwam - op een degelijk boek dat dit wonder van leven en bewogenheid dat de zee is, onder woorden bracht. Daarin ligt ongetwijfeld de gelukkige start van de schrijver. Zee en visser hebben hem tot schrijven aangezet; het bleef niet bij een aspekt, een fragment; het werd hem een noodzaak. Duribreux toch is onze allereerste auteur die de gemeenschap vertrouwd maakte met nog iets ànders dan le littoral uit illustraties allerhande. Dank zij deze auteur leerden we het vissersbedrijf kennen. In de visser - dat steeds veronderstelde ruige, rauwe en ruwe individu - leren we een mens kennen, een mens zoals gij en ik. Niet beter, niet slechter, ook niet anders, maar een mens in zijn wereld. Maar van meetaf aan is het overduidelijk dat wij, die niet van de zee-kant zijn, de visser niet kennen, en ons al te gemakkelijk een misvormd beeld voorstelden en ons inbeelden dat een visser zoiets als een rabauw moét zijn die spuwt en vloekt en drinkt; dat er binnen-in de man die zwalpt op zee niets teer is. En hoe verwonderlijk kijken we op wanneer wij over die Bruun lezen dat hij vàst en diep gelooft, niet uit schrik of overlevering, niét omdat men het hem heeft aangeleerd, maar uit zichzelf. We lezen in die eerste roman: Bruun voelt de aanwezigheid van God, 's nachts, wanneer de zee duistert. Een God die ongenaakbaar wegschuilt en heimelijk verenigd is met de zee. In de bidplaatsen te lande kan hij die God niet vinden. Hij ontwaart Hem alleen op zee. Hij is de Macht die hij vreest en tegelijk liefde toedraagt, zonder met Hem een vertrouwelijke, minzame omgang te hebben, zoals de landmensen met hun opperste Heer. Het goede en het kwade krijgt hij van
Hem, en zonder geneigd te zijn z'n wezen te ontkennen, kan hij die God boosaardig en onmeedogend achten. Net zoals de zee kan Hij iemand verschalken en verraderlijk aanvallen. Dan moet die God bevochten worden en z'n listen tegengewerkt. Bruun denkt er nauwelijks aan z'n God om barmhartigheid te smeken. Intussen blijft Hij echter, in de diepe branding van Bruuns bestaan, het Wezen zonder hetwelk hij niet weg kan, dat hem de golving van 't verlangen aanjaagt, 't leven in stand doet houden, het doel is waarnaar Bruun streeft.
Bruun heeft de zee lief, meer dan zichzelf. Tot en met het uur van Prosje's heengaan, had hij geen andere behoefte dan de zee, en de taak op zee. Maar de dood van z'n vriend laat een te grote leemte welke door iets anders moet aangevuld worden. Hij verlangt naar de vrouw, hij Bruun, de visser, die alleen de zee lief had. Maar hij gaat er niet op af zoals we menen dat een zeerob zulks doen zal: alles of niets; neen, het gaat heel, heel geleidelijk, via het hart, het gemoed, het verstand, het instinkt; Bruun beseft dat er in het leven van een mens, die geen hogere roeping involgt, een verlangen is naar de vrouw dat zich als het ware opdringt: een oergezonde noodzakelijkheid. Dit verliefdheidsproces bij Bruun weet Duribreux ongewoon kies, maar niet minder precies, vrij van alle bombast of vervelende romantiek, te formuleren.
Maar er is niet alleen Bruun. Naast de geslaagde uitdieping van de hoofdfiguur, heeft de auteur er een handje van weg om, onverhoeds, ondergeschikte taferelen in z'n verhaal in te weven. Hij weet méér dan hij schrijven wil, en vandaar dat o.m. in Bruun, iemand als Boenke, al even fel en kompleet op het podium komt, en Prosje die Bruun de weg toonde naar de liefde, naar de vrouw, nog een àndere iemand is die er zijn moét om de lezer de hoofdpion Bruun béter te leren
| |
| |
kennen. Het leven van Bruun is niet denkbaar zonder Prosje en Boenke.
We zeiden het reeds: Bruun geldt, overigens zeer terecht, als de allereerste, opmerkelijke roman uit het Vlaamse vissersleven.
*
De evolutie van Duribreux' talent als romancier is o.i. het beste te achterhalen in de verhalen Derina, of het tere spel der Liefde (1942) en De Roeschaard. Een vissersroman (1943). Twee zeer verscheiden opgaven. Twee waagstukjes die het overigens met een III of voorbehouden lektuur - voor grote mensen dus! - moesten stellen. In beide verhalen levert Duribreux het bewijs van de mogelijkheden welke in hem schuilen. Andermaal worden we herinnerd aan de Franse analytische zinsbouw. Hetgeen bij Duribreux eenmaal z'n kracht wordt, tevens z'n onbestreden ‘gave’, heeft in geciteerde romans z'n aanloop: een merkwaardige poging om de algehele mens, tot in z'n diepste roerselen, te ontdekken, en voor de lezer te onthullen. Inderdaad: in Derina en De Roeschaard komen mensen aan de beurt, geen goêlevers, geen herkuuls, ook geen primairen of zwakkelingen: de mens, zoals Duribreux hem ziet, benadert, begrijpt. Het verhaal Derina herinnert ons in sterke mate aan het eerste proza van de Oostendenaar, getiteld: Karoen, in 't aanschijn van de zee. Levensroman (1934), zoals reeds gezegd, verschenen onder schuilnaam Jan van Wieren. Want in die Karoen - het gaat om een Oostends visser die lang geen dwaze klant is, want hij weet te redeneren, houdt er een gezonde vrijage op na met een Antwerpse burgersdochter, en na een paar perikelen zonder allure komt het tot een huwelijk - in die Karoen herkennen we typen die we in Derina en De Roeschaard weer-vinden, maar thans vollediger, hechter.
De ortodokse lezer mag ons niet verkeerd begrijpen wanneer we van oordeel zijn dat Duribreux er goed aandeed beide boeken te schrijven. De belangstelling van de auteur voor het vermeend buitenissige of verondersteld moreel-niet-onverdachte, mag in géén geval verkeerd geïnterpreteerd worden, zoals zulks, in een paar
recensies bij verschijnen van geciteerde romans, werd gedaan. Gaston Duribreux wou zeker allerminst kuriositeit verwekken, ànders doen, of zich... te buiten gaan. Maar de auteur had het niet bepaald stichtelijke - of het zogenaamd realistische - klimaat als het ware vandoen. En in dit verband is het goed er aan te herinneren dat de begaafde man die Duribreux in beide werken bewees te zijn, er geen ogenblik aan dacht verstoppertje te spelen onder het mom van die zogenaamde noodzaak. Neen, hij neemt z'n volle verantwoordelijkheid wanneer hij o.m. bij z'n heldin Derina het ongetoomdinnerlijke aan een reaktie van haar wezen toeschrijft, én bewijst; terwijl anderzijds in die forse figuur van Manjerik (uit De Roeschaard) de kwade geest allerminst een verzinsel is, omdat de mysterieuze aanwezigheid van gezegde vreemde geest niet zo maar een sprookje-van-de-kust is, doch een vermeende werkelijkheid die nog steeds bij onze vissers voort-leeft.
Hetgeen ons bij het hernemen van beide boeken - die o.i. vrij juist de mogelijkheden van de prozaïst Duribreux bepalen - meer nog dan vroeger geboeid houdt, is het onloochenbaar feit dat we zó de karaktertrekken van de hoofdfiguren kunnen achterhalen. In beide werken bewijst de auteur een uitmuntend dekoratief artiest te zijn die zich mocht verheugen in een benijdenswaardige vakmanskunst. En hetgeen geen onbevooroordeeld lezer loochenen kan: in beide verhalen is een gentlemen aan het woord, een door en door ernstig mens die er - wat een uitzondering in het ortodokse gild! - nooit aan denkt te moralizeren. Meer dan één tafereel zal de lezer uit gezegde boeken bijblijven, omdat Duribreux voldingend bewees een waarachtig roman-schrijver te zijn. Derina of het tere spel der liefde en De Roeschaard zullen - naar we vermoeden - de auteur Duribreux wel biezonder duurbaar blijven, omdat ze hem zékerheid schonken betreffend de mogelijkheden die geen twijfel meer lieten.
*
Zoals bij alle schrijvers, hoe begaafd ze ook zijn en die van een regelmatige produktiekracht blijk geven,
| |
| |
kan het niet anders of er zijn hoogten en laagten vast te stellen, en wisselt werk van minder met werk van uitzonderlijke kwaliteit. Wanneer we een roman als De zure Druiven (1952) zeer hoog schatten, overtuigd dat het sterke verhaal de tijd zal trotseren en degenen die het een eerste maal ter hand namen, tot een nieuwe lezing dwingt, dan wil zulks nog niet zeggen dat de verhalen Het gouden zeil (1950), De grote Hemme (1950), Tussen duivel en diepzee (1953) en Schipper Jarvis (1954), minderwaardig zouden zijn, al moeten ze - beslist! - voor De zure Druiven onderdoen. Niemand zal onze mening als al te oppurtunistisch brandmerken, wanneer we onomwonden verklaren dat in het hele oeuvre van Duribreux, dat tot nog toe 16 nummers beslaat, waaronder twee novellen en een paar verhandelingen over kust en vissersleven, niets in feite minderwaardig is, hetgeen op zich toch een referentie is.
Het zou ons evenwel te ver leiden indien we hogergeciteerde verhalen uitvoerig moesten bespreken. We wensen evenwel enkele ogenblikken maar stil te staan bij de top-roman De zure Druiven. Indien we deze roman als een uitzonderlijke prestatie betitelen, dan is zulks o.i. omdat Duribreux het vermocht - in tegenstelling tot hogergeciteerde titels - z'n analyse in zo 'n mate aanvaardbaar te maken dat in deze roman van een beperking geen spraak is. De zure Druiven is een vollédigheid. Een vlugge vergelijking aandurvend moeten we durven zeggen dat in een nochtans graag gelezen en herdrukt verhaal als De grote Hemme - om ons tot één voorbeeld te beperken - Duribreux het niét vermag, alvast niet zoals in De zure Druiven, de vollédige mens in z'n gezichtssfeer te omvatten, hoewel, in beide romans, de opgaven paralleel lopen. Dit nochtans boeiend verhaal (we hebben het nog steeds over De grote Hemme) lijkt ons onvoldoende warmbloedig geschreven en er is te weinig stemverheffing, we bedoelen: het diepe motief dat de hoofdkwaliteit van De zure Druiven uitmaakt, is al te weinig aan bod. Zou zulks - naar het oordeel van de kritiek - wellicht uitsluitend liggen aan de manier waarop Duribreux z'n verhaal inkleedt? We weten het niet, maar het waardecijfer van een roman als De zure Druiven is ontegensprekelijk hoger dan dit van het verhaal De grote Hemme.
Met De zure Druiven schonk Gaston Duribreux ons z'n - tot nog toe - beste, ook rijpste vrucht.
Het is niet mogelijk, in een paar tekstregels, de inhoud van deze volumineuze roman (370 blzn.) te vertellen. Eigenlijk speelt het grootse verhaal zich af op een drievoudig plan. Vooreerst is er het gezin Lallemans dat van de ‘zure druiven’ ruim haar deel krijgt en waarin de bezetting een diepe, morele wonde heeft geslagen; de verzetsmannen, of althans de aanhangers van een vaderlandslievende ideologie die zich in het verzet uitleefden, en waarin vanzelfsprekend allerhande typen, de ene al gewaagder dan de andere, en waarbij o.i. de ongedurige zoon Lallemans de interessantste figuur is en ten slotte is er de roman van de Vlaamse SS-kerel Vandijlstadt, die we gaarne met het etiket van held zouden willen vereren, maar wiens zelf-opstand ons maar half kan overtuigen, ook al staat hij lijnrecht - in averechtse mening dan - tegenover z'n ex-studiemakkers. Met dien verstande dat die jeugd, vóór of tégen, binnen-in, geen andere dan goede bedoelingen had.
Ziedaar een minimum-panorama van een groots gewrocht, dat door niemand anders kon geschreven worden dan door Gaston Duribreux. Met Schaduw over Brugge van Marcel Matthijs, is de roman De zure Druiven o.i. het beste waarheen West-Vlaanderen - voor wat het proza betreft - sinds 1935 kan verwijzen. In dit verhaal is Duribreux gewoon zich-zelf, zoals Matthijs, naar onze bescheiden mening, in Schaduw over Brugge het maksimum presteerde. Vandaar dat we ons terecht mogen afvragen waarom de top-roman van Gaston Duribreux - de outsider, de eenzame, de man die buiten het officieel litterair leven staat - geen genade vond bij de jury van de Driejaarlijkse Staatsprijs voor het Proza.
Hetgeen, in geciteerd verhaal, de kracht van Duribreux uitmaakt is z'n scherpe vizie op de essentiële problemen en ideeën die de onrustige oorlogsjeugd in haar voortvarendheid zo juist uittekent. Wie die akelige periode van dichtbij beleefde, geslingerd als onze opkomende jongens en meisjes waren - niet het minst de studerende jeugd - van het ene uiterste in het andere, zal volgaarne toegeven dat Duribreux in niets overdreven heeft. Méér nog: dit indringend vermogen vanwege de auteur op de innerlijke wereld van onze Vlaamse oorlogsjeugd - of jeugd-in-oorlogstijd - bleek een gezonde tegenpool van heel wat litteraire produkties welke eenzelfde gegeven behandelen. Die absolute rechtzinnigheid, waardoor een precies objektiveren van de gedachten- en gevoelswereld van jonge mensen in zware worsteling, vaak tot schade van eigen eer en geweten - hoe kon het ook anders! -, die onbestreden eerlijkheid die de mens-kunstenaar Duribreux in z'n handel en wandel kenmerkt, ligt ten grondslag aan deze levensechte roman.
De zure Druiven is een werk met kern, en naar waarheid geschreven.
*
In z'n recente roman Kantwerk en Zwanen (1958), behandelt Duribreux een nogal gekompliceerd, tweevoudig driehoeksgeval: een gehuwd man en vader van een gezin, Paul Tervaete, bureeloverste van een Brugse handelszaak, ervaart na een tien jaar lange tête-à-tête met z'n sekretaresse, Hermine Merhaeghe, eveneens gehuwd, dat de aanwezigheid van deze vrouw voor hem een noodzakelijkheid is. Hoewel het duo zich het gevaarlijke, tevens ongeoorloofde van hun verlangens en gevoelens bewust is, willen beiden, vooraleer Tervaete zich definitief te Antwerpen gaat vestigen alwaar hij, z'n firma ten bate, de leiding van een bijhuis neemt, de
| |
| |
volheid van hun sedert jaren gedoken hunkeringen. Ze brengen een tweetal dagen aan zee door. Maar twintig jaar later wil het toeval dat ze mekaar tijdens een treinreis opnieuw ontmoeten. De vrouw is thans weduwe en heeft een dochter van ongeveer 19 jaar. Gaat het hier om ‘zijn’ kind? Tervaete bevroedt, ofschoon in hem een hevig verlangen naar haar oplaait, dat de vrouw totaal onverschillig is geworden, en het verleden sedert lang uit haar leven is weggevaagd. Tijdens dit voor hem verschrikkelijk uur ervaart hij de waarde van z'n leven. Hij kreunt: ‘God, Gij alleen zijt de volmaaktheid. Gij zijt het enige wat men vindt en waarop men eindigt. Dat is Uw betekenis, de volmaaktheid waarop onze verwachting uitloopt en die ons wreekt voor de ellende van ons bestaan.’ De 60-jarige Tervaete fluistert voor zich uit: ‘Ik wou dat het deel van mijn leven met Hermine er nooit geweest was!’
Aldus in grote lijnen de inhoud van Duribreux' jongste proza. Waarin ongetwijfeld uitnemende bladzijden, naast minder geslaagde, we zouden haast zeggen, overbodige taferelen, o.m. het gekrakeel tussen de beide broers, leiders van de handelszaak. In dit uitgesponnen verhaal ligt een aarzeling die we van deze auteur niet gewoon zijn. Maar die we wellicht eerst veel later zullen vatten. Want Duribreux - aldus komt het ons voor - moet een welbepaalde reden hebben om een dergelijk, lang niet-banaal konflikt te behandelen, een tema dat, naar we voor de auteur verhopen, de waardering zal kennen als nieuwe poging tot verdieping. Duribreux bewijst afdoende, dat het geweten - ook in deze roman waarin, naar ons gevoelen, de ietwat gesystematiseerde geestelijke afstraffing beide hoofdpersonnages niet wordt gespaard - het eerste, tevens het laatste woord heeft.
*
Is het noodzakelijk dat we nog even bij de katolieke auteur Duribreux halt houden? In een vraaggesprek dat we met hem hadden, verklaarde hij ons woordelijk: In m'n afzondering aan zee, tegenover het oeroude element, dat stroomt of bladstil ligt, kracht of bezinning uitbeeldt en licht geeft, zelfs in de nacht, wanneer alles duister is rondom, heb ik gepoogd, sinds meer dan tien jaar, de taak van de katolieke romancier voor mezelf klaar te omschrijven. De Kerk beschouw ik als een lichtbaak met daaromheen de chaos van ons hartstochtelijk leven. De personages van m'n romans zwalken op die chaos van verwarrende duisternissen, hun lichaam en ook hun ziel is er van doorkneed, maar altijd blijft hun gelaat door het verre lichtpunt, hun bestendig doel, bestraald. Zij kunnen niet uiteindelijk twijfelen! Het licht daarginds, is te sterk! Waarom er niet met meer aandrang op gewezen dat we in de Kerk veilig zijn? François Mauriac schrijft ergens dat wij het bovennatuurlijke kunnen bereiken ‘par le bas’. Gewis dat kunnen we! Of dat kunnen enkelen, maar met welk gevaar, en welke verwording? En waarom altijd langs de onderkant van ons wezen de genade gezocht? Waarom zouden we niet een poging wagen om de diepmenselijke strijd van onze personages langs de hoogten van hun ziel uit te beelden? Waarom niet eens, in vervanging van hun twijfelen, hun bezoedeling, en hun wanhoop, éven levensecht, hun andere gevoelens, die evenzeer in hen werkzaam zijn, geraadpleegd: hun wilskracht en hun
heldhaftigheid, hun drang naar zelfbeheersing, hun absoluut vertrouwen en hun rijzende vlucht naar God? Dààrin ligt de stof voor de gewichtigste problemen die elk katoliek schrijver van deze tijd zich stellen moet.
*
Doorheen het werk van Gaston Duribreux waait de adem van het schoonmenselijke en proeft men het zoute water van de zee. Weinig auteurs te lande, vermogen die bestendig-nobele atmosfeer in hun werk te handhaven, terwijl hij tevens tot de zeldzamen behoort die in het kader van de gezonde roes, vanwege het individu, de echtmenselijke als onbevangen onthulling weet af te dwingen.
Gaston Duribreux: ekskluzief romancier van de zee? Men doet de auteur onrecht aan hem in een beperkte gezinskring te willen situeren. Voorzeker: het bloed kruipt waar het niet gaan kan, doch wie in deze artiest alleen maar een voortreffelijk uitbeelder ziet van zee en vissersvolk, blijft op te grote afstand van de hele Duribreux die zich allerminst vergenoegt met een rake als gevoelige impressionistische opgave van zeden en gebruiken van de westelijke uithoek van dit land. Z'n mensen - ontdoet ze van de rode windhelm, laat ze de grootstad binnen of daalt met hen af in de mijngroeven - zijn lévende gestalten. Het is z'n kracht. Het is ook z'n verdiende faam.
louis sourie
Bio-Bibliografie
Duribreux, Gaston, werd geboren te Oostende op 28 mei 1903. Moderne humaniora aan het plaatselijk Onze-Lieve-Vrouwkollege. Verbleef een jaar in Duitsland en drie jaar aan de Franse Riviera. Is sedert 1928 als hotelier te Mariakerke-bij-Oostende gevestigd. Verwierf in 1947 de Lode Baekelmansprijs van de Koninklijke Vlaamse Akademie voor Taal- en Letterkunde voor zijn verhalen die het probleem over zee en vissersvolk behandelen; in 1951 de Litteraire Prijs van ‘Scriptores Catholici’ voor de roman De grote Hemme; eveneens in 1951 de Prijs voor Letterkunde van de Provincie West-Vlaanderen voor z'n roman De zure Druiven en in 1952 de prof. dr. Emiel Vliebergh-prijs van het Davidsfonds voor z'n roman Tussen Duivel en Diepzee. Adres: Aartshertogstraat, 74, Mariakerke-Oostende.
Werk: Karoen, in 't Aanschijn van de Zee. Levensroman (onder schuilnaam Jan van Wieren), 1934; Bruun. Roman, 1939; De laatste Visschers, 1940; Zee- en Visschersvolk op Vlaanderens Kust (verhandeling), 1941; Derina of het teere Spel der Liefde, 1942; De Visscher (verhandeling), 1942; De Roeschaard. Een visschersroman, 1943; De Bron op den Berg, 1945; Het gouden Zeil, 1950; De grote Hemme, 1950; De zure Druiven, 1952; Tussen Duivel en Diepzee, 1953; Schipper Jarvis, 1954; De Parabel van de gehate Farizeëer, 1955; De Parabel van de geliefde Tollenaar, 1956; Kantwerk en Zwanen, 1958.
|
|