palet. Wolvens' eigen visie klimt over Ensor heen op tot Van Gogh, doch zonder de zure spot van de ene en het zich engageren van de andere.
Voor het animisme in strikte zin figureren als vooraanstaande persoonlijkheden Albert Van Dijck (o Turnhout 1902 † Schilde 1951), War Van Overstraeten (o Wetteren 1891) en Albert Dasnoy (o Lier 1901). Die funktie hebben zij op de eerste plaats te danken aan Paul Haesaerts die voor deze beweging ongeveer geweest is wat Baudelaire ooit betekend heeft voor het impressionisme.
Er moge aan herinnerd worden dat Luc en Paul Haesaerts in 1937 overgegaan waren tot de stichting van de Compagnons de l'Art. Waren o.a. lid: Jean Brusselmans, Paul Delvaux, René Magritte, Edgard Tijtgat, Hippoliet Daeye, Gust De Smet, Oscar Jespers, Constant Permeke, Frits Van den Berghe, Albert Dasnoy, Charles Leplae, Henri Puvrez, Léon Spilliaert en War Van Overstraeten. Deze vereniging blijkt van belang als bindmiddel tussen het autochtoon Vlaams expressionisme en de markante schilders van de hier besproken generatie. De benaming animisme werd later gelanceerd.
Tegenover deze groep én tegenover de maatschappij is Albert Van Dijck eerder een kluizenaarstype gebleven. Hij zocht niet het patronaat van een of ander -isme om zijn kunst te rechtvaardigen. Hij leefde voor zijn werk en daarvoor heeft al het andere moeten wijken. Men vindt zijn geaardheid terug in de mijmerende landschappen die ijl zijn van dromerig licht en in talrijke studies van Kempische modellen die hij met veel liefde heeft geobserveerd. Soms, maar zelden, herkent men de verftoets en de nadrukkelijke arcering van 'n Gust De Smet. Ook is in zijn oeuvre iets blijven leven van de meditatieve Jakob Smits.
Hoe moeilijk het is een onbetwistbare grens te trekken in het wingewest van expressionisten en animisten, blijkt inmiddels uit het werk van de Oostvlaming War Van Overstraeten.
Vraagt men aan Rik Slabbinck waarin zijn eigen werk essentieel verschilt van dat van Constant Permeke, dan meent hij het te zien in de keuze van het palet: Permeke was een tonalist, hij zelf is kolorist. Uit de omgang met de zuivere kleur is naderhand een belangrijke vernieuwing gegroeid van de konstruktieve opvattingen.
War Van Overstraeten gaat in dit proces niet zo ver. Zoals Urbain Van de Voorde heeft opgemerkt, is hij tonalist gebleven. Daarbij komt een Bonnard-achtige belangstelling voor de mogelijkheden van het licht dat een nieuwe waarde geeft aan de ruimtelijke vormen. De werken die hij in Spanje heeft geschilderd, dragen daarvan de sporen. Uit zijn portretten spreekt verder, zoals bij Albert Van Dijck, een grote humane belangstelling die de geestelijke grondslag ervan uitmaakt. Zijn schilderijen lijken ons daarom een intieme nabloei van expressionisme. Het is meer bedachtzaam en in zichzelf gekeerd, nooit brutaal, en het verzaakt impliciet aan enig streven naar monumentaliteit.
De portrettist uit deze periode is Albert Dasnoy. Het kan waar zijn dat de jongeren deze schilder en zijn tijdgenoten, enigszins overmoedig, beschouwen als vieux jeu. Kunstenaars die met de lessen van hun voorgangers en uit eigen behoefte niet geëvolueerd zijn tot aan en over de grens van het abstrakte (waar ligt zij eigenlijk?), lopen nu eenmaal dat gevaar. De portretten van Dasnoy leveren nochtans pertinente bewijzen van zijn kunde, van zijn aandacht voor de mens en van een evenwicht tussen geest en vorm dat t.o.v. sommige expressionistische naweeën zoveel te verdienstelijker blijft.
Terwijl Latem hoogtij vierde, hebben minder luidruchtige maar toch bekwame schilders elders hun eigen weg voortgezet. Wij denken aan Jules De Sutter (o Gent 1895), Robert Buyle (o Sint Niklaas 1895), Jos Verdegem (o Gent 1897 † 1957), Julien Creytens (o Wingene 1897), Hubert Malfait (o Astene 1898) en anderen. Ieder van hen verdient de aandacht maar hun faam is getemperd gebleven door de sterke persoonlijkheid van Permeke cs. Niettemin vormen zij de onmisbare schakel tussen het verleden en de toekomst. Creytens en Verdegem bijvoorbeeld verdienden ruimschoots hun sporen in het kunstonderwijs. Wij stippen dit terloops ook aan voor een ander animist, Jacques Maes (o Elsene 1905) die aan de Akademie van Sint Joost-ten-Node leraarde voor Louis Van Lint, Gaston Bertrand en Anne Bonnet. Hun betekenis ligt dus eerder in het verborgene. De cellen van de levende kunst, die niet bereikbaar zijn voor publicitaire belichtingspraktijken, vertonen soms grotere affiniteiten dan haar opstandige aanhang laat vermoeden.
*
Als wij het figuratief werk van Servranckx (o Diegem 1897) buiten beschouwing laten, is Antoon Marstboom (o Antwerpen 1905) naar de leeftijd gerekend vrijwel de eerste schilder bij wie de ontvoogding zich volkomen heeft voltrokken. Evenals bij de jongere Luc Peire heeft hij geleidelijk plaats gehad gedurende en dadelijk na de tweede wereldoorlog.
Het verschijnsel is ongemeen boeiend om volgen omdat het laat zien hoe schilders hun voordeel kunnen halen uit de verworvenheden én teleurstellingen van hun voorgangers, terwijl zij zelf zoeken naar een nieuwe synthese.
Op Marstboom hebben al de indrukken ingewerkt die een biograaf maar zou kunnen verlangen: de Antwerpse barok, de landschapschilders uit de 18e eeuw, Corot en het Frans impressionisme, Hendrik De Braekeleer, Opsomer en tenslotte - vanzelfsprekend! - de Vlaamse expressionisten. Zoals Albert Van Dijck met wie hij samen te Antwerpen heeft gestudeerd, belandde Marstboom bij de Brusselse animisten. Eigenaardig ge-