Ontmoetingen
Georges Rouault
Parijs o Quartier de Belleville, 27 mei 1871; † rue Emile Gilbert, 13 februari 1958.
In haar boek Les Grandes Amitiés schrijft Raïssa Maritain dit beminnelijk woord over Rouault: ‘Il nous sut gré de ne jamais rire de ces charges gigantesques...’.
Met haar man had zij de schilder ontmoet bij Léon Bloy. Het was in 1904. De anders zo ongenaakbare toonde hun zijn satirische tekeningen, doordrongen, zegt schrijfster, van dezelfde geweldige ironie die men vindt bij Bloy: ‘en wij begrepen uit welke morele nooddruft en smartelijke gevoeligheid deze vermeende karikaturen gesproten waren’.
Zo is Rouault zijn gehele leven gebleven, ongewoon heftig, bitter en welsprekend in zijn vervormingen. De drang om op een algemeen menselijk plan gestalte te geven aan zijn weerzin en opstandigheid overvleugelde de oplossing van zijn plastische problemen. Het doet hem zijn zolen lappen aan de wetten van de techniek. ‘Appelez cela comme vous voudrez...’ schreeuwt hij tegen zijn marchand Vollard, ‘on me donne un cuivre... je fonce dedans...’! Zelfs in de deemoed van zijn religieuze gewrochten wordt hij door deze ijver verteerd. Om zijn geloof en zijn ergernis te belijden gebruikt hij zulke geweldige termen dat zij lange tijd, in katholieke middens, schandaal hebben verwekt.
Dit leven, nu rustig uitgedoofd in het paarse licht van de nakende Passietijd, spaart ons geen bijzonderheden over zijn innerlijke bewogenheid.
Vanaf de jeugdjaren openbaart zich de eerlijkheid tegenover zichzelf en tegenover de anderen als een werkelijke behoefte. Als leerjongen bij de glazenier Hirsch weigert hij werk bij een ander omdat hij geen onderkruiper wil zijn. Over de ontgoochelingen heen van twee Romeprijzen en van de Prix Chenavard die hem geweigerd worden, blijft zij hem vergezellen. Nog weinige dagen voor zijn dood begeeft hij zich moeizaam naar het atelier in de tuin om er een schilderij te vernielen. Hij wil geen onwaardige getuigenissen achterlaten. Die eerlijkheid heeft hij van zijn vader, een Bretoens meubelmaker die niet rustte vóór zijn werk muurvast rechtstond. Zij verplicht hem tot een wilde hecatombe wanneer de rechtbank in 1947, na een jarenlang proces tegen de erven Vollard, vonnist dat een schilder eigenaar blijft van zijn werk zolang het niet gesigneerd en te koop is. Rouault verbrandt eigenhandig driehonderd vijftien doeken geraamd op een waarde van een half miljard Fr F.
Zij verplicht hem ook tot een grote eenzaamheid.
Deze eerlijke man beweegt zich in een artistiek no man's land gelegen aan de zelfkant van de expressionistische bewegingen. Figuren als Kandinsky, Matisse, Nolde, Braque en Picasso die behoren tot zijn generatie, kunnen duidelijker omlijnd worden. In de buurt herkent men de schampere glimlach van de negen jaar oudere Ensor. Ook bij Rouault schijnt af en toe een ironische trilling om de mondhoek te zweven. Hoe dikwijls is de samenleving lachwekkend. Maar de glimlach verstijft. Het défilé laat teveel schrijnende wonden zien, teveel leed van prostituées, foorkramers, clowns, rechters, boeren, arbeiders en voorstad-families, het geschonden gelaat van de mensheid dat zich heeft vastgegrift in de verbeelding van de kunstenaar met overhoeks de lijnen van ‘La Femme Pauvre’; ‘ce livre l'a mordu au coeur, blessé incurablement...’ getuigt Bloy in Quatre Ans de Captivité. Met kleuren waarin de vuurgloed laait van glasramen en keramiek schrijft de schilder zijn getuigenis neer, honderdvoudig geëngageerd ‘dans le faubourg des longues peines’ zoals hij het noemt. In de gravures voor het Miserere-album trekt hun kruisweg voor het laatst voorbij als in een synthese. Vluchtig gunt hij ons een blik in het groeiproces, als hij aan Claude Roger-Marx schrijft: ‘Vous voudriez que je vous parle du blanc et noir (...) Certains primaires s'évertuent à faire entendre à toute occasion que mille nuances diverses c'est le plus riche clavier. Moi, têtu, j'en doute. L'essentiel n'est pas pour un peintre d'avoir cent tons à sa disposition mais quelques-uns seulement harmonisés: son chant particulier’.
Nog zou men een verre invloed kunnen raden van het fauvisme en de herinnering aan zijn eerste meester, de symbolist Gustave Moreau. Maar het raadsel van de persoonlijkheid blijft nog ergens onopgelost. Want de motieven behoren ook tot het onaanraakbare en niet te achterhalen domein van de genade. Zoon van een geboren Parisienne is Rouault als doorwaaid en verkleumd geweest van het geestelijk klimaat van zijn geboortestad. Hij heeft ertegen gereageerd, wellicht niet altijd in adekwate vormen. Doch hij blijft niettemin een zeldzaam getuige.
Gaby Gyselen