spreiding uitermate moeilijk. Ook het overigens uitermate geslaagde gezelschap ‘Theater’ heeft nog altijd met deze moeilijkheden te kampen. Het is ook wel zo, dat in doorsnee (met uitzonderingen) de vier grote gezelschappen begrijpelijkerwijs de sterkste aantrekkingskracht op de acteurs uitoefenen, en dat men in het algemeen de drie spreidingstroepen als een onvermijdelijke tweede keus aanvaardt. Begrijpelijk, omdat de standplaats-troepen niet alleen artistiek hoger zijn geclasseerd maar ook veel minder moeizaam ambulantisme eisen, daar het grootste deel der speelbeurten in de standplaats of daaromtrent worden gegeven.
Enkele cijfers en zakelijke gegevens. De meeste troepen (met uitzondering van het Zuidelijk Toneel en ‘Puck’) zijn z.g. ‘doublerend’, d.w.z. dat ze groot genoeg van omvang zijn om twee voorstellingen per avond te geven. De gemiddelde productie van de doubleergezelschappen is c.a. 450 voorstellingen per jaar. Z.g. ‘vrije voorstellingen’, dat betekent voor risico van het gezelschap, worden - behalve in de standplaats-gemeenten - tegenwoordig nauwelijks meer gegeven. Het zijn bijna allemaal uitkopen. De uitkoopsom wisselt naar bezetting van het stuk of afstand ten opzichte van de standplaats, en ook wel in verband met het niveau van het gezelschap. De grote gezelschappen vragen tegenwoordig een gemiddelde uitkoopsom van f 1200 per avond, maar dit gemiddelde wordt gemakkelijk naar boven doorbroken! De cijfers overziende mag men aannemen, dat de jaarlijkse productie-capaciteit van het nederlandse Toneel op circa drieduizend voorstellingen ligt. Er vindt geleidelijk een verschuiving plaats, omdat de grote westelijke troepen voetje voor voetje het werkterrein in de Provincie ontruimen en dit aan de spreidingsgezelschappen overlaten.
Om de situatieschets te voltooien moet ik er nog op wijzen, dat het nederlandse Toneel in zijn totaliteit is saamgebundeld in een orgaan, de Toneel-Coördinatie geheten. Dit orgaan treedt op als verkeersagent en regelt de onderlinge verhoudingen, zoals de salarissen voor de acteurs, de uitkoopsommen enz.
Nu is er in Nederland buiten het hier in schets gebrachte gecoördineerde Toneel nog een gebied van toneelbedrijvigheid, dat in zekere zin een niemandsland kan worden genoemd. Hier is de klant koning en de leverancier een lakei. Het zijn de kleinere zwerftroepen, artistiek van lager peil, niet of nauwelijks gesubsidieerd door de Overheden en vrijwel zonder sociale garantie voor de spelers en zonder verkeersregelen. Hier geldt in een bepaalde zin het woord van Barlaimont: ‘Ce ne sont que de gueux’. Idealisten, half-amateuristische speeldriftigen, ook opkomende professionals - een grote, bonte optocht. In een niet geheel te overschouwen karavaan vallen hierin op troepen als ‘Studio’, ‘Het Masker’ en de Limburgse Speelgroep, de laatste een creatie van Dr. Beckers ter zelfvoorziening van een klein gewest. Een op humoristisch gebied vermaard en stellig bekwaam acteur als Johan Kaart ziet kans sinds jaar en dag met een eigen troepje een eenlings-positie op de markt te handhaven. Een profijtelijk marktartikel, niet meer; maar nog altijd is een geordende toneelwereld vol gouden subsidiekoorden een mogelijkheid.
*
Slaan we nu een blik op het artistieke facet van het nederlandse Toneelleven, dan moet allereerst worden geconstateerd dat het in het huidige tijdvak helaas mangelt aan waarlijk grote toneelleiders. De gulden dagen van Royaards, Verkade, Van Dalsum zijn voorbij. Er zijn geen grote scheppende krachten werkzaam; de leiders van thans weten niet hun merkteken te drukken op hun tijd en zijn toneelcultuur. Het barokke meesterschap van Willem Royaards, de verinnerlijkende diepgang van Verkade, de expressieve bezetenheid van Van Dalsum in zijn leiderstijd, kortom de geestelijke beeldenaar op de munt ontbreekt. Is de tijd te onsamenhangend, te heterogeen, te ondoorgrondelijk om een gebonden formule van meesterschap op te leveren? Men speelt met vakmanschap, en nu en dan een vonk van bezieling, het internationale repertoire van overal in de wereld - net als in België bijvoorbeeld! - maar het ontdekkersvuur, het bindend element ontbreekt. Niet één grootmeester, die in deze onzekere tijd de koers kent. Zeker verschijnen er nu en dan aangrijpende documenten op de planken, worden tijdsaccenten pregnant getroffen, en nu en dan klassieken met succes herontdekt - maar het blijft een onzeker, soms lukraak aftasten. De grote gegrepene, die de weg uit het donkere bos kent, is er niet. Men moet dit, betreurend, aanvaarden; wellicht als een onvermijdelijk tijdsverschijnsel.
Deze situatie eenmaal aanvaard, valt er veel dankbaar te genieten. Het is nu eenmaal zó in het avontuurlijke en onbestendige toneelklimaat, dat het ene gezelschap het ene jaar een gelukkiger greep heeft dan het andere, dat een ander jaar weer aan bod komt. Stellig leveren de grote westelijke gezelschappen nu en dan belangrijke prestaties - maar een feit is het, dat de jongste van de vierling, het oostelijk gezelschap ‘Theater’, een heel aparte plaats inneemt en in het speurwerk in feite het meest constant succesvol is. In het gemiddelde niveau van speelkracht staat ‘Theater’ zeker beneden Amsterdam en Den Haag, en toch weet deze troep alles bijeen zich voortreffelijk tegenover de grootstedelijke fans te handhaven. De modernste accenten vallen in Arnhem - ik denk aan Wachten op Godot, Brecht's Meneer Puntila, O'Neill's Tocht in het Duister, Un homme nommé Judas, om er slechts enkele van te noemen. Misschien heeft zelfs ‘Theater’ het meest een ‘eigen gezicht’.
Een sterrelende prominente, die alleen zijn persoonlijk stempel weet te drukken op een gezelschap, bestaat in Nederland niet meer. Men zoekt het óf in een viermanschap, zoals Rotterdam; óf in een tweemanschap, zoals Den Haag; óf in een voortreffelijk manager, ge-